„Al sprak ik als een engel en doorgrondde ik al ’s werelds
geheimen, had ik geen agapè, ik zou niets zijn. Agapè is geduldig en
vol goedheid. Agapè kent geen afgunst, geen ijdel vertoon en geen
zelfgenoegzaamheid. Ze is niet grof en niet zelfzuchtig. Ze laat zich
niet boos maken en rekent het kwaad niet aan. Ze verheugt zich niet
over het onrecht maar vindt vreugde in de waarheid. Alles verdraagt
ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze. Agapè zal
nooit vergaan.
Ons resten geloof, hoop en
agapè, deze drie, maar de
grootste daarvan is
agapè.”
Uit de gehele oudheid
is geen tekstfragment bekend dat deze lofzang
op de liefde, op agapè
evenaart.
En dat zomaar, in een brief aan
havenarbeiders. Hier spreekt iemand die gegrepen is door een
nieuwe
levensoriëntatie.
Hoe kon Paulus – hij is natuurlijk de
auteur – tot deze
ontdekking komen? Trouwens: het was niet alleen Paulus, ook in
Johannes’ geschriften is agapè het kernwoord. Zozeer zelfs dat
Johannes God eraan gelijk stelt.
De directe aanleiding tot dit radicale centraal stellen van agapè
lag in de ervaring dat God recentelijk opnieuw had gesproken, het
woord tot mensen had gericht.
Concreet en tastbaar, in Jezus – een
ultieme overredingspoging.
Ultiem, omdat Jezus niet alleen een weg wees en ging, maar ook de
weg wás.
’Zo lief had God de
kosmos, dat Hij zijn zoon gaf.’ Dat
is het tweede agapeïsche
drama.
De Franse filosoof Paul Ricoeur heeft erop gewezen dat agapè
radicaal breekt met het schema van voor-wat-hoort-wat, van ’Ik geef
opdat jij geeft’ (Do ut des). Bij agapé gaat het
om:
’Ik geef
omdat aan mij eerst gegeven is.’
God is de
gever, wij mensen ontvangen. God is degene die zich eerst
concreet heeft ingezet voor ons. Ontvankelijkheid en dankbaarheid zijn
daarmee een belangrijk element.
Maar juist daardoor komen we
onszelf tegen. In de dialoog met deze
God ontdekken we dat er in ons ook ondankbaarheid en soms destructieve
neigingen huizen, dat we keuzen maken die anderen niet tot bloei
brengen, maar juist manipuleren, knechten. We ontdekken in ons de
amor
sui, de liefde voor onszelf die – in de woorden van Augustinus –
anderen tot slaaf wil maken.
Bij die zelfontdekking valt zomaar een klassiek woord als
zonde ons
in, een wezenlijk bevrijdend begrip: de amor sui in mij hoeft niet het
laatste woord te hebben. Zonde geeft mij het psychohygiënische ruimte
om te erkennen dat ik fout zit. Dat maakt de weg vrij voor een
nieuwe start. Ik kan uit mezelf getrokken worden. Ik kan altijd opnieuw
beginnen.
En ook zelf ben je in staat om agapè
gestalte te geven. Op duizend
en één manieren kun je je concreet inzetten voor anderen binnen een
gebroken wereld. Ik geef omdat mij gegeven is. Dat kan zeker
maatschappelijke en politieke vormen krijgen. Niet als vlucht voor,
maar als vrucht van de spiritualiteit.
Agapè wordt zo een
radar. Je zoekt de wereld niet af met de vraag:
’Hoe kan ik gelukkig worden?’ Maar met de vraag: ’Wie kan ik
gelukkig(er) maken?’ Deze gedachte was het begin van een lange
traditie van sociale betrokkenheid, tot op de dag van vandaag
zichtbaar in de grote presentie van kerkleden in allerlei vormen van vrijwilligerswerk.
De Franse filosoof Henri Bergson heeft precies om deze reden het
christelijk geloof een ’voltooide’ of ’complete’ mystiek
genoemd: er is niet alleen sprake van inkeer in het zelf, maar ook van
terugkeer naar de wereld, een nieuwe beaming van het concrete leven.
Wie een dergelijk pad vindt, kan zomaar de loftrompet steken. Voor
westers-burgerlijke christenen van middelbare leeftijd in een redelijk
vreedzame samenleving, lijkt dit al snel wat overdreven.
Maar in Washington bezocht ik een tijd lang een zwarte kerk in een
zeer gewelddadige wijk. Een 13-jarig jochie bad in de dienst dat hij
niet door een mes of pistool bedreigd zou worden die week. Toen
besefte ik dat kiezen voor de weg van Jezus, de weg van agapè,
inderdaad heel radicaal kan zijn.
En tegelijk een zaak van grote
blijdschap:
I found Jesus!
Maar heeft het christelijk geloof eigenlijk niet vooral rampen
opgeleverd, zoals trouwens elke religie?
Het rijtje is bekend:
inquisitie, kruistochten, kerkscheuringen en godsdienstoorlogen.
Ik voel geen enkele behoefte om die
zwarte zijden van het
christendom te ontkennen. Wel is het legitiem om de vraag te stellen
of het fair is die ondubbelzinnig aan het christelijk geloof toe te
schrijven.
Immers, wie is christelijk? De gedoopte Engelse koning die zijn
soldaten in Ierland laat moorden en verkrachten? Of St. Patrick die
hiertegen een vlammende campagne begint? Een rijke, uitzuigende
Italiaanse koopman? Of zijn zoon Franciscus, die in 1216 openlijk met
hem breekt en zijn leven wijdt aan de armen?
Al sinds de vroege kerk zien we als
gevolg van de ontdekking van
agapè een binnen de Hellenistisch-Romeinse cultuur nieuw begrip
ontstaan van wat een ’goed werk’ is: zorg voor armen, zieken,
weduwen en wezen. Concreet krijgt dit gestalte in de xenodocheia, de
opvanghuizenbeweging.
De historicus Peter Brown spreekt in dit verband
van niets minder dan een
’transformation of the social imagination’.
Deze transformatie
krijgt op nog andere punten haar beslag: de idee
van de gelijkwaardigheid van alle mensen, de afwijzing van de
wijdverbreide praktijk van abortus en infanticide. Van later datum is
de eerste pan-Europese vredesbeweging, begonnen vanuit de
kloosterreformatie van Cluny – een poging om het epidemische geweld
in het feodale wereld in te dammen. Door de hele Middeleeuwen heen
wemelde het van clubjes, gemeenschappen en associaties die zich voor
de losers inzetten. Ook was er veel nadruk op het doordenken van het
geloofsgoed én van de wereld (die immers een uitbroedsel van God is).
Dit leidde zelfs tot het instellen van een speciaal gilde voor de
ontwikkeling van kennis. Een gilde heette een universitas. Dit
kennisgilde is het enige gilde dat onder die naam is blijven bestaan: universiteit.
Natuurlijk, het
instituut kerk is altijd een prooi geweest voor
machthebbers – lokaal én internationaal. De strijd om het recht
naar eigen keuze mensen te benoemen op kerkelijke posities
bijvoorbeeld was maar gedeeltelijk succesvol. Religie,
ook het
christendom, is voor elke machthebber een zeer begerenswaardig
kroonjuweel.
Even belangrijk is het om te beseffen dat het christelijk geloof
altijd strijd heeft moeten leveren met geheel andere levensoriëntaties.
Dat was hier ooit bijvoorbeeld de heroïsch-Germaanse. En nog steeds
zijn waardenpatronen die uitgaan van het gevecht tussen zwakken en
sterken wijdverbreid – zie het
sociaal-darwinisme of het
marktliberalisme.
Wij zijn in wezen nog steeds hinkende
Germanen, wier rust verstoord
is door de agapeïsche oriëntatie van de God van
Israël. Of zoals
Nietzsche het in zijn laatste levensfase formuleerde:
„Dionysus
versus de gekruisigde: dat is de tegenstelling.”
Maar is het niet allemaal fantasie? Berust het hele christelijke
geloof niet puur op verbeelding? Die veronderstelling komt voort uit
een rationalistische ideologie die stelt dat ons bestaan samenvalt met
wat wij kunnen denken. Ik denk dus ik besta. Wie deze ideologie tot
maat aller dingen neemt, komt in een rare spagaat terecht. Niet alleen
God of goden verdwijnen, maar al snel ook liefde
en
verantwoordelijkheid.
Een ideologie
is een verwrongen manier van omgaan met de wereld,
heeft Václav Havel eens gezegd. Dat ons bewustzijn een volstrekt
transparante, rationele en controleerbare aangelegenheid zou zijn,
is
zo’n nogal verwrongen gedachte.
Er is ook een
andere opvatting van het menselijk bestaan mogelijk:
wij zijn een soort sensor, waarin zich allerlei krachten manifesteren.
Allerlei levenspatronen oefenen aantrekkingskracht uit.
Een mens kiest
niet wie hij zal zijn, maar wel wie of wat hij
volgt. Er wordt aan mij
getrokken, dus ik ben.
In het voetspoor van
Descartes heeft de
westerse cultuur rationele
intelligentie ontwikkeld tot kern van het eigen zelfbeeld. De gedachte
dat we alles rationeel onder controle kunnen houden is de moeder aller
ideologieën.
In wezen is dit een wat
kinderlijke neiging. Kinderen hebben vaak
last van hyperrationalisme, waarin ze denken dat alles kloppend moet
zijn. Zaken én mensen die niet in dat patroon passen, zijn
’stom’.
Het doet me
denken aan een man die in zijn jeugd eveneens een
kloppende wereld nastreefde.
Een echte fundamentalist, die voor zijn
overtuiging zelfs aanslagen pleegde, mensen vermoordde.
Toen ik een kind was, zei hij later,
dacht ik als een kind. Maar nu
ik volwassen ben, heb ik die fase afgelegd. Toen ik een kind was,
dacht ik dat de wereld kloppend te maken zou zijn – en joeg daarvoor
zelfs mensen over de kling. Toen ik een kind was, was ik rationalist.
Maar nu ik volwassen ben, besef ik dat ik kijk als door een spiegel,
in raadselen. Toen ik een kind
was dacht ik in cirkels.
Nu ik
volwassen ben, heb ik het kruis leren zien.
Het kruis dat de armen wijd opent naar de wereld.
|