Begin
Kwartierstaat
Koos
van Rijn
Grafische
versie 1
Grafische
versie 2
Grafische
versie 3
Nieuws
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Over Ons
Rembrandt
Onze
honden
Reuen
Teven
Nakomelingen
Foto's Nakomelingen
In
loving memory
Pups
Planning
Fotogallery
Nostalgisch
Type 1
Nostalgisch Type 2
Waterwerk
Shows
Kopstudie
Wandelingen
Hoek
van Holland 1
Hoek
van Holland 2
Bron
Newfoundlander
Newfoundland
Oeroorsprong
Oorsprong
L Anse aux Meadows
Tibet Dog
Tibet
Dog2
Lord
Byron
Fokken
Pup/Fok-Advies
FokFaciliteiten
Dekmoment
Vruchtbaarheid
Ontwikkeling
embryo
FCI
- Rasstandaard
Kynologische
termen
Voeding
Afspeenmethode
Marskwa's adagiums
Genetica
Kleurvererving
HD-ED
vererving
Kynethologie
Dilatatie
DNA:
From where I am
Evolutie
Theorie
Bioritmiek
Freud
Deugdethiek
Teek
Care
De
andere Passie
Odysseus
Sprookje
Alexander
de Grote
Peloponnesos
Hippocrates
Magisch
Realisme
Filosoferen
over sex
Magna
Graecia
Boeddhisme
Klimaat
Israël
Agape
Christus
was een filosoof
Astrologie
Maanstanden
Links
Webcams
HvH
|
|
John Barry : Dances With Wolves
"Inleiding
over inteelt, lijnteelt
en een outcross"
Deze inleiding bevat informatie afkomstig uit verschillende bronnen.
De
inleiding wordt gevolgd door complete overnamen uit verschillende
werken.
Dit gehele hoofdstuk bestaat hierdoor uit tekst dat in herhaling
valt, maar ik ben van
mening dat een belichting van dit onderwerp uit verschillende
hoeken geen
kwaad kan.
|
Inteelt
De
definitie van inteelt is het doen paren van twee individuen in
dit geval honden die nauw aan elkaar verwant zijn:
vader
dochter,
broer
zuster,
moeder
zoon
of halfbroer
halfzuster.
Bij paring van
bloedverwanten
in de
eerste graad
spreekt men ook van
incestteelt.
Inteelt is de meest vlugge manier om uniformiteit vast te
leggen, omdat het een concentratie van genen geeft en omdat als
men er mee doorgaat alle hieruit geboren honden dezelfde
genetische constructie zullen hebben. Soms kan het type in
één
generatie van inteelt worden vastgelegd. Soms worden broer en zuster
gepaard als de combinatie van de reu en de teef in kwestie bijzonder
veel succes heeft.
Als men een dochter aan de vader paart wordt het
"bloed" van de
vader
geconcentreerd.
Als men de eigenschappen
van de moederhond wil vastleggen, dan wordt de
moeder
met de
zoon
gekruist
of met een halfbroer of zuster, die dezelfde
moeder
heeft.
Ofschoon
soms ieder denkbaar defect ten
onrechte in verband wordt gebracht met
inteelt, is het zo dat inteelt geen problemen veroorzaakt, als het met
zorg wordt gedaan. Inteelt
concentreert (vermenigvuldigt als het ware)
eigenschappen die al aanwezig waren en
inteelt brengt
verborgen
eigenschappen (=recessief aanwezig) aan de oppervlakte. Dit kan uit de
aard der zaak wenselijk
of juist ongewenst zijn. Daarom heeft inteelt
alleen succes, als exemplaren van het ras met voortreffelijke
eigenschappen
en met weinig of
geen
recessieve genen voor serieuze
fouten worden
gebruikt. Er moet dus een strenge
selectie plaats vinden op
gezondheid,
immuniteit, karakter en positief gewenste eigenschappen van een
gebruikshond.
Als men goed met inteelt omgaat, is het een manier om het bloed van een
uitzonderlijke hond vast te leggen en zo invloed te hebben op een
gehele lijn. Een hond, die voorkomt uit een echt juiste inteelt, kan
grote invloed hebben. Hij zal redelijk zuiver de hoedanigheden die hij
duidelijk vertoont vererven en zal ze daarom ook vrij constant
doorgeven.
Dit geldt nog sterker
voor een hond, die voorkomt uit
twee
generaties inteelt
of
uit een combinatie van honden, die voorouders
hebben uit lijnteelt
of uit dezelfde
lijn, waarbij
eenminimum
aan outcross
(uitteelt)
met de voorouders is gedaan.
|
Lijnteelt
Lijnteelt
betekent twee honden met elkaar paren, die aan beide kanten van de
stamboom gezamenlijke voorouders hebben, maar die niet zo nauw verwant
zijn als bij inteelt. De honden, waarmee lijnteelt wordt gedaan,
moeten honden zijn van een type dat men wil
behouden. Lloyd
Brackett
stelt in zijn uitmuntend boek "Planned
Breeding",
dat als men zegt dat een hond uit lijnteelt afkomstig is, onze eerste
vraag zou moeten zijn: "Uit welke lijnen dan wel?" Een
stamboom, die eenvoudigweg
één
of
twee
honden
opdubbelt
heeft geen
waarde, tenzij deze honden van een buitengewoon type waren, een type
dat men zou willen behouden.
Lijnteelt
op twee honden van
middelmatige
kwaliteit is
bijna
net zo
gevaarlijk
als inteelt op honden met hetzelfde
defect.
Lijnteelt
is het meest veilige
programma op de lange
termijn, omdat gewenste en niet gewenste trekken geleidelijk aan over
verscheidene
generaties heen worden vastgelegd. Omdat fouten zelden
tegelijkertijd aan de oppervlakte komen, kan er in gedeeltes
mee worden afgerekend.
Met
lijnteelt kan men voor
onbepaalde
tijd doorgaan als in de lijn honden voorkomen die de fouten die men
tegen
is gekomen heb kunnen
verbeteren.
Ofschoon
lijnteelt
langzamer werkt dan inteelt, komt lijnteelt tenslotte
uit op een uniforme dominante lijn, meestal bij de
tweede of de derde
generatie.
Als
inteelt en lijnteelt in een fokprogramma worden
gecombineerd, kan het
resultaat een
zeer sterke
stamboom zijn.
Lijnteelt
echter
alleen
om de stamboom is
absurd.
De honden moeten
elkaar ook als individuele
typen aanvullen.
De lijn moet het versterken ervan waard zijn, anders kan de fokker
zijn problemen
verdubbelen.
Net als bij inteelt moet
soms
een
outcross
worden gedaan om de
benodigde verbetering te krijgen.
Een
veel gehoorde mening is, dat de meest waardevolle hond wat het
fokken betreft er één is met een stamboom waarbij lijnteelt
gedaan is. Deze honden zullen zichzelf gelijkmatiger vererven dan een
hond uit voorouders die geen relatie met elkaar hebben. Een dergelijke
hond kan gebruikt worden om een gevestigde lijn
voort te zetten of hij
kan bij lijnteelt gebruikt worden om een nieuwe lijn te vormen. Hij
kan bij inteelt gebruikt worden of er kan met hem een outcross
worden gedaan naar behoefte en hij zal dan altijd
nog enigszins voorspelbaar
vererven.
Het fokken d.m.v inteelt
of d.m.v een
outcross
is aan meer
grenzen
gebonden.
|
Een
outcross
Een
outcross
wil technisch zeggen, dat er twee honden worden gebruikt die geen
familie van elkaar zijn. Omdat zo goed als alle honden van een bepaald
ras in een bepaald land enige relatie met elkaar hebben als
men de stambomen naloopt tot aan het begin beschouwen we
elke
hond, waarvan een
enkele
of helemaal
geen naam
meer dan één keer
voorkomt in een stamboom van vier generaties als een echte outcross.
Twee honden uit verschillende lijnen, die
afkomstig zijn uit
inteelt,
kunnen met elkaar gepaard worden en brengen dan een "eerste
generatie outcross"
voort, zoals dat genoemd wordt. De daaruit voorkomende nakomelingschap
zal, als deze honden
terug gepaard
worden aan honden uit
elkaars
lijn, pups uit
lijnteelt
genoemd kunnen worden. Het
op
dergelijke
manier toepassen van een
bloedverversing
kan ons
anatomisch
goed
gebouwde
gebruikshonden met een
harde
constitutie en
een
goed
karakter brengen. Outcrossen
die gewoon gedurende verscheidene
generaties
gedaan worden, kunnen
niet
worden beschouwd als afkomstig uit een gepland
fokprogramma,
tenzij er een strenge selectie wordt gedaan met het type als basis.
Als en de
genetische
achtergrond en het
fenotype
(=het zichtbare zoals het is ontstaan uit samenwerking van
erfelijke aanleg en het beïnvloedende milieu) van de hond
verschillend
zijn, dan is het fokprogramma in
geen
enkel opzicht
gericht.
Het
is
goed
om te
weten dat
bloedverversing
in een
gevestigde bloedlijn een
heel moeilijke
opgave is.
|
De
grenzen van inteelt
Omdat
inteelt eenvoudigweg hoedanigheden vastlegt, die
al
in een lijn
bestonden, is het mogelijk dat fouten zowel als deugden worden
vastgelegd.
Inteelt
moet eigenlijk
nooit
worden gedaan met
"minder dan
top" dieren en wordt ook niet
aanbevolen, als onvoldoende
kennis over voorouders over tenminste
drie generaties aanwezig is. Een exemplaar
van een
slechte
kwaliteit,
dat voor
inteelt
wordt gebruikt, is in een fokprogramma meer te
verafschuwen
dan een minder goede hond uit
verschillende lijnen
afkomstig. "Top" honden zijn echter niet
altijd de
drager van de fok! Ervaring geeft vaak ook het tegendeel aan. In wezen
is het
meest
belangrijke welke hond in zijn
genen de
dominantie
bezit
om zijn
goede
kwaliteiten en
eigenschappen over te dragen aan zijn
nakomelingen!
Nadat
een bepaalde hoeveelheid honden die nauw verwant zijn zijn
gebruikt, kunnen sommige fouten aan de oppervlakte komen. Met
iedere
generatie van
inteelt
wordt het moeilijker om ze er uit te fokken en
de hond van
slechte
kwaliteit, die afkomstig is van inteelt, zal
dominant
worden wat betreft het
voortbrengen
van zijn fouten.
Deze
kennis brengt dus met zich mee dat we honden moeten fokken die voldoen
aan het
gewenste type. Hier kan aan worden toegevoegd dat de
erfelijkheidsgraad
voor de
anatomie
(fenotype) ongeveer
60
procent
bedraagt terwijl de erfelijkheidsgraad voor het
karakter
en het
gedragspatroon
in de
vaderlijke
componenten bij ongeveer
16
à
18
procent en in de
moederlijke
componenten bij ongeveer
20
tot
30
procent ligt. De
teef
erft dus
sterker
de
karakter
eigenschappen door dan de reu. Scott
en Fuller
hebben dit al in 1965 aangetoond d.m.v. diverse testen op het gebied
van de ontvankelijkheid (O'Farrel,"Manual",blz
52). Men moet echter voor ogen houden dat de genetische constitutie
(=de verzameling van de erfelijke aanleg) een bepaalde invloed heeft
op gedrag, maar de maternale
invloed (=door het milieu waarin men leeft) het meest essentieel van
invloed is. Dit houdt dus o.a. in dat het
getoonde
gedrag van de teef
met de pups om haar heen, grote
invloed
heeft op de ontwikkeling van
het
karakter
van deze pups. Het kan dus gebeuren dat een nerveuze teef
die genetisch in orde is en een nest heeft groot gebracht, puppy's om
haar heen heeft die genetisch in orde zijn maar
door het milieu
waarin ze leven nerveus zullen zijn geworden. Iedereen zal echter
begrijpen dat achter deze stelling in de praktijk een gecompliceerd
samenspel schuilt van verschillende soorten erfelijkheidsmechanismen,
verschillende doorslaggevende erfelijke eigenschappen en verschillende
intensiteit en invloed van het milieu (=o.a. opvoeding/africhting).
Nogmaals,
fenotypische
negatieve anatomische eigenschappen zijn dus door
inteelt
gemakkelijker te
elimineren dan
negatieve karakter
eigenschappen. Deze
erfelijkheidsgraden liggen echter altijd nog hoog genoeg voor een
succesvolle selectie.
Als
een fokker de pups afkomstig van een inteelt op de keper gaat
beschouwen, moet hij zonder enig pardon bij zijn beslissing blijven
dat hij
alleen
een
uitzonderlijk
goed exemplaar zal
aanhouden
en er
voor zorgen, dat alle andere worden uitgesloten van het fokken. Wat
men moet
onthouden
is, dat
inteelt
niet, zoals
oudewijvenpraat
ons zou
doen geloven, een
probleem
zal scheppen. Inteelt
veroorzaakt
eenvoudig
een
concentratie
van dat wat al genetisch
aanwezig
was voordat het
voortdurend aan de oppervlakte
begon
te komen. Elke
karakteristieke
eigenschap kan door het in fokken verbeterd of verslechterd worden en
kan door
inteelt
versterkt
worden of
verzwakt. Daarom, omdat het
altijd verleidelijk is om een hond te gebruiken met een fantastische
stamboom ongeacht
zijn
individuele
kwaliteiten
moet
men zich
altijd
bewust zijn van mogelijke
valkuilen,
speciaal
bij een
dier van
inteelt
afkomstig.
|
Wanneer
men moet afzien
van inteelt
Met
honden van
uitzonderlijke
kwaliteit, die geen enkele
fout
opdubbelen,
kan
inteelt
zonder
gevaar worden voortgezet gedurende
verschillende
generaties. Zo
nu
en
dan
zou een
outcross
of
lijnteelt
moeten worden gedaan om
nodige
verbetering
aan te
brengen. Als de resultaten niet aan de verwachtingen voldoen, kunt u te
maken hebben met
te veel
recessieve
fouten
en dan moet u
stoppen
met
uw
inteelt.
Sommige geven er de voorkeur aan alleen gedurende een enkele of
twee generaties met inteelt te werken, precies lang genoeg om
één of twee deugdelijke eigenschappen in de lijn vast te zetten.
Anderen gaan er mee door zolang, tot in de opeenvolgende
generaties geen verbetering meer te zien is of totdat er geen
honden voor inteelt beschikbaar zijn, die goed passen.
|
Aanbevolen literatuur
@H.
Asselt, R. van Haak, M.B. Willis, -De Duitse Herdershond,
bloedlijnenerfelijkheidsleer- fokken. Zuidgroep B.V., Best 1981.
@C.L.
Battaglia,
-Dog Genetics. T.F.H. Publicaions
1978.
@J.
Chastel,
-De Bouvier toen en nu. M&P B.V., Weert 1989.
@D.M.
Engel, -Fokken van honden en andere kleine huisdieren. Het
Spectrum,
Utrecht
1978.
@E.
Franklin
,
-Practical dog breeding and genetics. Popular Dogs,
London 1961.
@G.F.
van Grink-van
Es, -Bouvier des Flandres. El Perro, Hoek van Holland 1975.
@E.J.
Gubbels,
-Erfelijkheidsonderzoek, een zaak van overleven 1990,
-Erfelijkheidsleer en hondenfokkerij 1991, -Hondenfokkerij en
erfelijkheidsleer 1992.
@H.
Harmar, -Dogs and how to breed them. John
Gifford Ltd, London
1974.
@F.
Huisman, -Het fokken van rashonden. Thieme, Zutphen
1987.
@F.B.
Hutt, -Genetics for dog breeders. Freeman,
San Francisco
1979.
@W.B.
Meyling,
-Enkele aspecten van erfelijke gezondheidsstoornissen bij de hond.
Utrecht
,
1984.
@K.
Onstoot,
-The new art of breeding better dogs.
Howell Book House,
New
York
1962.
@A.
Osinga,
-Voortplanting en verloskunde. Educaboek, Culemborg
1987.
@H.
Raber,
-Fokken met honden. Strengholt, Naarden
1977.
@R.
Robinson, -Genetics for dog breeders. Pergamon Press
1982.
@E.T.
Roelofs,
-Erfelijkheid en fokkerij. Van Gorcum,
Assen 1967.
@G.
Ubbing,
-Inzicht in inteelt.
Utrecht
1988.
@L.F.
Whitney, -How to breed dogs. Howell Book House,
New
York
1979.
@M.B.
Willis, -Genetics of the dog. Whiterby, London
1989.
Overgenomen
uit Trumler,"serieus",blz
180 e.v.
---------------------------------------------------------
|
De
noodzaak fouten te bestrijden
Tijdens
het Wereldcongres voor Kynologen
in 1973 te Dortmund
heb ik een uiterst interessante voordracht gehoord over 'Bruikbare
mogelijkheden om erfelijke afwijkingen bij honden te bestrijden', die
werd gehouden door Georg
Wilhelm
Rieck,
professor aan het 'lnstitut
für
Erbpathologie
und
Zuchthygiene'
van de universiteit Giessen.
Een voordracht die veel mensen, vooral fokkers, de haren te berge deed
rijzen. Maar het is nu eenmaal zo: Als we honden serieus willen nemen
- en dat gebeurde in deze voordracht met duidelijk vooropgezette bedoeling
ontdekken we plotseling, dat er nog veel meer verantwoordelijkheid,
kennis en werk noodzakelijk is dan men zo gewoonlijk denkt.
Om
het vererven van fouten bij honden met succes te kunnen bestrijden,
stelde professor Rieck
een lijstje met negen voorwaarden op, dat een ieder die iets met het
fokken van honden te maken heeft, uit zijn hoofd zou moeten leren. Ik
zou zelfs zover willen gaan, dat ik vind, dat dit lijstje een
onderdeel zou moeten vormen van de wet op bescherming van dieren. Elke
fokker of club, die zich daaraan niet zou houden, zou beboet moeten
kunnen worden. Ik citeer:
1.
Een strenge selectie bij het fokken is nog steeds de fundamentele
basis voor bestrijding van erfelijke fouten, d.w.z.
dat heterozygote
(met ongelijksoortige genen) ouders met een worp misvormde jongen van
het fokken worden uitgesloten.
2.
Een voorwaarde voor succes met systematische selectiemaatregelen wordt
gevormd door een getrouwe melding, met andere woorden: Het zonder
terughouding melden van alle jongen, die met defecten worden
geboren. Gebrekkige informatie leidt tot desoriëntering.
3.
Doodgeboren of kort na de geboorte gestorven jongen, mogen niet
zelfstandig worden vernietigd, maar moeten door de fokadviseur of de
adviserende dierenarts worden bekeken. Soms zal zelfs autopsie nodig
zijn.
4.
De door veel fokregisters voorgeschreven beperkingen tot zes pups in
een worp moet worden geschrapt. Dergelijke maatregelen geven en
verkeerd beeld van de werkelijke gezondheid en genetische
constitutie van de worp, omdat dikwijls misvormde en niet
levensvatbare pups worden verwijderd, voor de totale worp wordt
beoordeeld.
5.
Fokadviseurs zouden een specialistische opleiding op het gebied der
genetica moeten volgen, waarbij minder waarde zou moeten worden
gehecht aan de wetten van Mendel
dan aan de polygene
vererving (kwantitatieve genetica) en de populatiegenetica. Deze
vorming zou aan centrale instituten kunnen plaatsvinden.
6.
Bij populaties met veel voorkomende erfelijke ziekten zou een strenge
selectie tot een gevaarlijke basis aan fokdieren kunnen leiden. Hier
kan alleen de controle op pathologische (zieke) erfelijke
eigenschappen van goede jonge reuen door middel van incestparingen
uitkomst bieden. De op die manier geteste reuen zouden in zo groot
mogelijke aantallen aan de verenigingen ter beschikking moeten worden
gesteld. Voor de uitvoering van deze testparingen worden nieuwe vormen
van organisaties voorgesteld, bijvoorbeeld 'proefkennels van
rasverenigingen'.
7.
Bepalingen in de fokregisters of rasstandaarden die betrekking
hebben op de selectie op bepaalde vorm
en kleureigenschappen van rassen en die duidelijk tot lichamelijke
defecten en functiestoringen aanleiding geven, moeten worden
onderzocht en zo nodig geschrapt.
8.
Chirurgische ingrepen bij voor het fokken bestemde dieren, die
erfelijke defecten ongedaan moeten maken, zoals bijvoorbeeld bij cryptorchisme,
niet in het scrotum ingedaalde testikels, kunnen slechts een
'cosmetische' betekenis hebben. Op die manier behandelde dieren dienen
van het fokken te worden uitgesloten.
9.
Het intensiveren van onderzoek en overleg op het gebied van de
genetica door de fokkers brengt zwaardere financiële lasten voor de
rasverenigingen met zich mee. Om hierin tegemoet te komen en de
financiële basis te verzekeren zou in de vorm van een stichting een
kynologisch onderzoekscentrum moeten worden opgericht.
Tot
zover de negen voorwaarden van professor Rieck.
Ik zal ze stuk voor stuk onder de loep nemen. De onder punt 1 genoemde
voorwaarde komt voort uit het inzicht, dat erfelijke ziekten in veel
gevallen niet alleen het gevolg zijn van een fout gen. De meeste
ontstaan, doordat de genen (de dragers van de erfelijke factoren) van
vaderszijde en die van moederszijde samen een dusdanige uitwerking
hebben, dat de betreffende erfelijke ziekte tot stand komt. Men noemt
dit de 'polygene overerving'. Deze past niet in de erfelijkheidsregels van
Mendel,
die op grond van waarnemingen van afzonderlijke genen, de 'monogene
overerving', zijn opgesteld. Als nu reu zowel als teef bepaalde genen
hebben, die zich samenvoegen in de eicel, dan kan dit tot misvormingen
of andere erfelijke defecten aanleiding geven. Het zou zinloos zijn de
teef bij een andere reu te brengen. Die zou misschien dat deel van het
complex van genen, dat noodzakelijk was om de defecten bij de pups
naar de oppervlakte te brengen, niet hebben, maar de jongen zouden het
moederlijk deel van het genencomplex verdekt bij het fokken blijven
inbrengen. Om dezelfde reden zou het verkeerd zijn de reu bij een
andere teef te brengen, want de uit die verbintenis voortkomende
jongen zouden dan weer het vaderlijk deel verder doorgeven. Met andere
woorden, als deze honden niet worden uitgesloten van het fokken,
bestaat er een direct gevaar dat het ras met minderwaardige erfelijke
eigenschappen wordt belast.
Maar
wat doet nu de fokker, die van die zaken niets weet (of niet weten
wil)? Hij scheldt op de reu, voor wie hij zoveel dekgeld heeft moeten
betalen, bouwt verder op zijn teef en haalt er bij de volgende
loopsheid een andere reu bij. Het succes geeft hem schijnbaar gelijk:
Louter gezonde levensvatbare jongen! Want bij deze reu ontbraken de
genen, die tot de ontdekking van de erfelijke defecten van de moeder
hebben geleid. En op die wijze geven deze jongen die bij het fokken
weer door.
'Bij
punt twee zal elke fokker, wiens verantwoordelijkheidsgevoel zich
beperkt tot het rinkelen van de kassa alleen maar wat minachtend
glimlachen en dat geldt ook voor punt drie: De fokadviseur of
dierenarts de misvormde of dode pups tonen? Daar is geen sprake van!
Er zijn tenslotte nog genoeg gezonde jongen in de worp die tonen
ze dan trots. Die misvormde jongen hadden natuurlijk hun defecten in
het moederlijf opgedaan, of doordat tijdens de dracht het weer te oud
of te warm was geweest, of doordat de teef teveel gegeten heeft of wat
er dan nog meer voor argumenten zijn om zichzelf te bedriegen. Dat
hier gevaarlijke erfelijke factoren in het geding kunnen zijn, die bij
de overige pups verdekt aanwezig zijn en door hen bij het verder
fokken kunnen worden doorgegeven en dus aan de hele populatie van het
ras worden toegevoegd, daar denkt men niet aan. velen willen dat ook
niet zien. Aan punt vier zou ik willen toevoegen, dat het heel goed
mogelijk is, dat een teef zo gezond en krachtig is en over zoveel melk
beschikt, dat ze rustig alle tien de jongen zou kunnen grootbrengen,
of in ieder geval acht daarvan. Bij die overwegingen moet men altijd
van het hele ras, de populatie dus, uitgaan. Een
teef
die zo sterk is
en van wie de pups zo gezond en levensvatbaar zijn, heeft
waarschijnlijk ook veel positieve
erfelijke eigenschappen aan haar
nakomeling meegegeven, en de vader misschien ook. Het zou jammer zijn,
als die erfelijke eigenschappen voor de populatie verloren zouden
gaan. Ik zou dus zeggen, dat de fokbepalingen zoveel ruimte zouden
moeten laten, dat de fokkers na advies van de fokadviseur of de
dierenarts toestemming krijgt, een dergelijke veelbelovende worp in
zijn geheel groot te brengen; ook als er geen
min
te vinden is en de
moeder zelf
sterk
genoeg is.
Daarmee
heb ik het niet over die teven, die regelmatig meer dan acht of negen
jongen krijgen, want dat beschouw ik als een domesticatieverschijnsel,
dat helemaal niet zo begerenswaardig is, als dat sommige fokkers
lijkt. Het natuurlijke aantal pups ligt rond de
zes! De teef heeft
weliswaar tien tepels, maar meestal geven de eerste twee geen melk. We
zouden er dus vanuit kunnen
gaan, dat een worp van
acht jongen
normaal
is.
Wat
punt vijf betreft, na de voordracht hoorde ik toevallig een gesprek
tussen twee fokadviseurs die zich er vrolijk over maakten, dat ze nog
eens geleerden zouden worden. Misschien nog wel een extra studie aan
een universiteit moesten gaan doen, om hun werk als adviseurs van de
rasvereniging te kunnen blijven doen. Ik kreeg daarbij het gevoel, dat
ze daar nu niet zoveel zin in hadden. Ik ken honden, die zich er veel
meer over zouden verheugen, als ze iets meer zouden kunnen leren; maar
ja dat zijn dan ook maar honden! Ik heb toch al duidelijk genoeg
gemaakt, dat het voor de meeste lieden niet erg aantrekkelijk is iets
meer op te steken; zelfs niet als het om honden gaat. Levende
schepsels van onze wereld, van wie wordt gezegd, dat ze de trouwste
metgezellen van de mens zijn en die nog een stuk 'natuur' vormen. Men
zou toch denken, dat het de moeite waard is om dat
stuk natuur
zo natuurlijk mogelijk te houden - ook als dat betekent, dat men iets
verder moet leren.
|
Inteelt
onder selectieve controle
Bij
punt zes van de voorwaarden van Rieck
heb ik een interessant voorbeeld. Op zekere dag kwam ik in de
gelegenheid een bezoek te brengen aan de Beagle-fokkerij
van de firma Hoechst
bij Frankfurt,
die wordt geleid door Heinrich
Strasser
en Rolf
Brunk.
Ik was al meteen diep onder de indruk van de prachtige ruime verblijven,
die uitstekend schoon gehouden werden. Ik werd er jaloers van, want zo
mooi is alles bij mij niet. Ik heb me urenlang met de honden bezig
gehouden en ik was ontroerd door de vriendelijkheid, de
vertrouwelijkheid en de vrolijkheid van de dieren. Er waren ongeveer
700 honden en allemaal uitstekend gesocialiseerd en dat maakte een
diepe indruk op mij. Ik was helemaal sprakeloos, toen de beide heren
me vertelden, dat de fokkerij met niet meer dan één
reu en
drie
teven was begonnen, waarbij bovendien
een van de teven nog de
zuster
van de reu was. Binnen een tijd van
tien jaar fokten ze meer dan
4000 honden, zonder ook maar één keer
vreemd bloed in te brengen. Dat is
inteelt in de hoogste graad. Dat is wat men
'incestfokken'
pleegt te
noemen.
Ik
vroeg natuurlijk welke selectiemaatregelen er waren
genomen. Die
waren zeer eenvoudig. In de eerste
plaats
werden altijd de
grootste en
sterkste dieren uitgekozen om mee te fokken. Ten
tweede werd erop
gelet, dat deze dieren ook goed in het donker pigment zaten, ze veel
zwart ("donker"bruin is ook donker pigment ) vertoonden. In de derde plaats lette men erop, dat de dieren in de
omgang
vriendelijk en vredelievend waren. Dit zijn
selectiemaatregelen, die aan alle eisen voldoen. Zo eenvoudig kan het
zijn om op basis van zeer
sterke
inteelt
honden te fokken, die
blakend
van gezondheid zijn. Het is niet zo moeilijk, als we er maar op
letten, dat bij het fokken
geen
dieren worden gebruikt, die
niet
aan
de eisen voldoen.
Als
we van dit voorbeeld uitgaan, kunnen we aan de vingers van één hand
natellen, wat er bij het fokken van rashonden allemaal wel moet zijn
gebeurd, dat ze nu alleen nog maar kunnen worden gered, als men de
raad van Georg Wilhelm Rieck
opvolgt.
Hoe
gemakkelijk een erfelijke ziekte valt te herkennen - als men
consequent gefokt heeft - en die vervolgens uit te roeien, zonder het
bestand al te zeer te decimeren, wordt door het volgende geval
bewezen. Toen de inteelt bij de Beagles
van Hoechst
begon, trad bij sommige dieren een zeer onaangename kaakziekte op, die
zich manifesteerde doordat de tandkassen van voornamelijk de
onderkaken
vervallen raakten en fungusachtige (paddestoelachtige)
beenwoekeringen vertoonden. Het tandvlees stierf af en er ontstonden
verzweringen en bloedingen.
Eerst
dachten de beide geleerden, dat dit verschijnsel aan de voeding zou
kunnen liggen. Ze bestudeerden de afstamming van de zieke honden en
toen ontdekten ze,
dat het een polygene
aandoening moest zijn, omdat deze alleen in een bepaalde lijn optrad.
Het was dus zaak deze lijn in zijn geheel uit de fokkerij te
verbannen. Daarmee werd de ziekte uitgeroeid en het bleef bij de 21
zieke dieren van de totale 4000.
Zo
eenvoudig
is het, als men weet, wat men doet en de waarheid
( waarheid is
schoonheid, en schoonheid is waarheid ) niet wordt
vertroebeld uit armzalige fokkerstrots
of uit gewetenloos
winstbejag.
Het
zou daarom ook goed zijn, zo snel mogelijk het voorstel betreffende
incesttestparingen
ten uitvoer te brengen. Als ik niet reeds lang namelijk vanaf het
allereerste begin deze methode had toegepast zou ik misschien nu
niet zo gelukkig zijn zulke harde, gezonde en onbedorven honden te
hebben.
Iedereen
is bang voor inteelt, vooral voor de zeer sterke inteelt, die men incestinteelt
noemt.
Bijvoorbeeld het paren van broers en zusters van dezelfde
ouders of paringen tussen zoons en moeders of vaders en dochters.
De
Husky-reu,
die ik te danken heb aan de gulheid van de familie Ziegel
is het resultaat van
incestinteelt.
Kamtschatka's
Burning
Daylight,
een internationale kampioen, is zijn vader. Zijn moeder is First
Daylight
if
Indigo Ho. Zijzelf stamt echter ook van Kamtschatka's
Burning
Daylight
en van Kecha's
Little
Extra. Mijn Husky heeft dus één en dezelfde vader en grootvader.
Ik
ben geen ervaren expert waar het de waardering van een Siberische
Husky betreft, maar wat ik wel kan beoordelen is zijn gezondheid, zijn
prestaties en zijn aard. Mijn cijfer - tien met een ster - beter kan
niet.
Waarom
is men eigenlijk zo bang
voor te sterke
inteelt? Wel, omdat daarbij zo
onweerlegbaar
duidelijk en onbarmhartig naar
voren
komt, welke
slechte
erfelijke
eigenschappen
in de voorouders aanwezig
zijn.
En dat ziet
men juist niet zo graag. In fokkerskringen spookt het dwaze idee
rond,
dat gedegenereerde nakomelingen uit incestparingen het gevolg zijn van
die incest. Dat is nu juist weer een van die sprookjes ten koste van
de gezondheid van onze honden.
Incest
veroorzaakt geen erfelijke defecten,
maar brengt de
aanwezige erfelijke
defecten aan het licht!
Ik
heb nu zelf de vijfde generatie van voortdurende paringen tussen
broers en zusters van dingo's en dingo-elandhondbastaards.
Daarbij treden nooit erfelijke defecten of enige degeneratie op. Ik
weet nu, dat het van generatie tot generatie kleiner worden, dat ik in
mijn vorige boek heb beschreven, mijn eigen schuld is. Ik zou dat
hebben kunnen verhinderen, als mijn fokbasis groot genoeg zou zijn
geweest en ik de nodige selectie had kunnen toepassen. Maar omdat ik
mijn aandacht op andere eigenschappen gericht hield (en daarmee
eigenlijk dezelfde fout maakte als principieel bij het fokken van
rashonden wordt gemaakt), selecteerde ik te
vroeg, beperkte het
aanwezige 'wensenpakket' en kwam daarmee terecht in een proces,
waardoor de dingo-elandhonden
kleiner werden.
Ik beschouw dit nu niet meer als een
gevolg van inteelt, maar als een gevolg van
selectie.
Mijn
fokexperimenten zijn het beste bewijs, dat een verkeerd geleide
selectie hand in hand gaat met de beperking van een nest tot zes pups.
Ik kan het me niet veroorloven altijd complete worpen groot te
brengen. Ik heb tot nu toe 480 jongen in leven gelaten, maar bij de
meeste worpen moest ik om economische redenen zoveel mogelijk van de
pasgeboren dieren laten inslapen, om mijn hondenbestand binnen een
aantal te houden, dat voor ons nog enigermate overzichtelijk bleef.
Omdat bij dingo's en dingobastaards de biotonus
van de pasgeboren dieren bijna zonder uitzondering optimaal is, moest
die selectie tamelijk willekeurig plaatsvinden. Ik verwijderde in
eerste plaats die pups die teveel wit vertoonden.
Bij
de dingo's had ik daarmee tamelijk veel geluk - zij zijn niet kleiner
geworden. Bij de dingo-elandhonden
kwam ik daarmee puur toevallig in een verkleiningsproces
terecht. Ik maakte daarom van de nood een deugd en fokte een zijtak
consequent door op verkleining, onder zeer strenge controle van de
gezondheid van deze dwergen. Ook dit is niets anders dan een
ononderbroken incestinteelt, waarbij evenmin de geringste lichamelijke
of fysiologische degeneratie of verandering van karakter tot uiting
komt. Ik had het enorme geluk, dat mijn uit Noorwegen meegebrachte
Elandhond Binna
blijkbaar nauwelijks verkeerde erfelijke eigenschappen had en daardoor
leidde deze inteelt tot uitstekende resultaten. Toen ik met mijn
inteeltmethoden begon had ik nog geen kennis gemaakt met de Beagles
van Hoechst
of andere fokkerijen. Wat ik wel kende, was het grootste
incestexperiment, dat er ooit in een
dierenfokkerij
is gedaan:
De goudhamster. Deze dieren zijn zoals bekend allemaal afstammelingen van
een wijfje met negen jongen, dat in 1930 in Syrië werd gevonden en
in Tel Aviv
werd verzorgd en waarmee verder werd gefokt. Sindsdien zijn er
nooit
meer
goudhamsters
in de vrije natuur gevonden
Uit dit begin echter
heeft men tot vandaag over de hele wereld
vele miljoenen
van deze
dieren gefokt.
Ik
zou nog meer gevallen van incestinteelt bij wilde dieren kunnen
noemen, maar de aangehaalde voorbeelden lijken me voldoende. Uit al
deze gevallen kunnen we de conclusie trekken, dat, waar er
voldoende
gezonde erfelijke factoren aanwezig zijn en er een juiste selectie
wordt toegepast, de incestinteelt veel onschadelijker is dan die
andere manier van
fokken, waarbij verwantschap tussen de partners
zorgvuldig wordt vermeden, maar die alle erfelijke fouten met zich
meebrengt. Dat - en dat is de kern van de zaak -
verdoezelt weliswaar
enige tijd de negatieve erfelijke factoren, maar slechts enige tijd.
Afhankelijk van de omvang van die negatieve aanleg zal het betreffende
ras vroeger of later onvermijdelijk zover
aftakelen, dat het op een
dag tot uitsterven gedoemd is.
Wie
niet mede schuldig wil zijn aan dit uitsterven van onze hondenrassen,
zal zich daarom zeer nadrukkelijk en met alle hem ten dienste staande
(natuurlijk
legale!) middelen moeten inspannen om juist punt zes van
de voorstellen van Rieck
zo snel mogelijk te verwezenlijken. Ik ga zelfs nog een stap verder
en vind, dat men profylactisch (uit voorzorg) deze testparingen tussen
broers en zusters niet alleen bij 'populaties met sterk verbreide
erfelijke defecten' moet doorvoeren, maar principieel bij al onze
rashonden. Als de verantwoordelijke mensen het werkelijk ernstig
bedoelen, zouden deze testen de eerste en de belangrijkste basis van
elke fokkerij moeten worden.
De
honden, die uit dergelijke eerste paringen van jonge honden worden
geboren zouden - als ze tenminste geen defecten vertonen een jaar
lang moeten worden opgevoed onder constante, nauwkeurig afgewogen
omstandigheden. Daarna zouden ze onderworpen moeten worden aan een
biologisch gefundeerd onderzoek op gezondheid en gedrag.
Als dat
gunstig uitvalt, zijn ze beslist goed verkoopbaar (de
kosten moeten er
natuurlijk uitkomen), en hun ouders en grootouders zouden dan een
speciaal predikaat krijgen, waaruit blijkt, dat ze over voldoende
waardevolle erfelijke eigenschappen beschikken. Als ze dan voor de
hoogst mogelijke prijs kunnen worden verkocht is dat alleen maar
recht
en
billijk.
Ik
denk hierbij aan het fokken van
volbloedpaarden. De
Duitse staat
betaalt zelfs
premies
voor de
beste
onder hen. Het zou helemaal zo gek
niet zijn, als ook verdienstelijke
hondenfokkers, die niet op de
'snelle manier', maar ten
koste
van
persoonlijke
offers, de Duitse
rashonden hebben gediend, hiervoor schadeloos zouden worden gesteld.
Ik ben ervan overtuigd, dat dit mogelijk zou zijn, als er voor het
fokken van honden voldoende duidelijke regels worden opgesteld. Wie de
hond serieus
neemt, moet ook punt zeven van de eisen van een ervaren erfelijkheidsonderzoeker
bestuderen.
Ik zei al, dat zoveel mogelijk pigment bewaren een van de
selectiemaatregelen is die bij het fokken van de Beagles
van Hoechst
werden toegepast en dat had een goede reden.
Bewezen is, dat bij
honden pigmentrijkdom samengaat met een gezond
zenuwstelsel.
Natuurlijk
zal men daartegen inbrengen, dat veel witte hondenrassen, zoals de
Pyreneese Berghond, de Kuvasz
of de Samojeed
als nagenoeg witte honden, ook hun mannetje staan. Dat is juist.
Ik
wil daar alleen maar op zeggen, dat waar harmonische verhoudingen
aanwezig zijn, deze zeker moeten standhouden. Wat voor het ene ras
geldt, hoeft bepaald niet voor een ander op te gaan. In het dierenrijk
zijn er zowel lichtgekleurde als donkergekleurde soorten en het is
zelfs bewezen, dat dieren die in gebieden met een vochtig klimaat
leven in de meeste gevallen donkerder van kleur zijn dan dieren in
droge gebieden. Dat zijn aanpassingen aan de omstandigheden in het
milieu. Ik wijs hierop om te voorkomen, dat verkeerde argumenten naar
voren worden gebracht
Het
is een bewezen
feit, dat verschillende soorten pigmentvorming
samengaan met stofwisselingsstoornissen, wat misschien kan berusten op
een toevallige koppeling van de betreffende erfelijke factoren binnen
de afzonderlijke rassen. Wat op zichzelf dan weer betekent, dat
dergelijke waarnemingen niet noodzakelijk voor alle rassen gelden.
|
Overgenomen
uit "de Duitse Herdershond" (VDH-blad),
juni 1991
--------------------------------------------------------------------------------
Geschreven
door P. Nefs.|
|
Fokkerij
Van
oudsher wordt de fokkers vanuit de rasvereniging voorgehouden dat
we te maken hebben met een specifiek gebruikshondenras. Zowel de
werkproeven als de exterieurkeuringen toetsen de honden aan de
geschiktheid voor het werk. De term ,,gebruikswaarde"
valt als volgt te omschrijven: ,,Alle eigenschappen die de hond in
staat stellen de van hem verlangde prestaties naar behoren te ver
richten ".
Niet
altijd wordt ingezien dat het exterieur iets te maken heeft met
werkgeschiktheid. Een voorbeeld moge duidelijk maken dat
verwaarlozing van factoren vergaande gevolgen kan hebben. Bij de
fokgeschiktheid alsmede bij de exterieurkeuringen wordt nauwlettend
gekeken naar het volledig zijn van het gebit. Alhoewel het voor het
verrichten van werk niet of nauwelijks van betekenis is of er
bijvoorbeeld een premolaar-1
al dan niet aanwezig is, in de fokkerij mag dit niet verwaarloosd
worden.
Paart men honden die
heterozygoot
oftewel fokonzuiver zijn voor een compleet gebit onderling of met
dieren die ontbrekende elementen vertonen dan kunnen er
nakomelingen geboren worden welke later tot meerdere tanden en
kiezen kunnen missen. Een bestaand voorbeeld:
een reu met een
compleet
gebit (K.KI. 1) die bewezen had, nakomelingen verwekt te hebben met
tandfouten en die dus als heterozygoot
te beschouwen valt, werd gepaard aan een
teef met ontbrekende P-2.
In de erfelijkheidsleer of genetica is het bekend dat fouten elkaar
kunnen versterken en in dit
geval
bleek dit ook: uit de combinatie
werd een reu geboren die maar liefst zeven
tandelementen miste.
In zijaanzicht was waarneembaar dat dit
geleid
had tot verkorting
van de onderkaak. Een en ander resulteerde in verminderde
grijpkracht in de bek. Ondanks het aanwezige temperament bleek de
hond op fysiologische
gronden
minder geschikt te zijn voor het manwerk en vertoonde dus een
gebruiksfout.
Binnen
de fokkerij is, ondanks het herhaald de nadruk leggen op het
algeheel belang van de gebruikswaarde, steeds weer waarneembaar de
neiging tot polariseren. Mensen lichten bepaalde eigen schappen uit
het brede spectrum der ras eigenschappen en hechten hier
overdreven waarde aan. De zinsnede ,,als hij maar bijt" die zo
frequent gebruikt wordt in de communicatie tussen hondenliefhebbers,
illustreert op treffende wijze hoe belangrijk men het vindt dat de
hond veel scherpte en vechtlust bezit.
Zelden
of nooit hoort men bijvoorbeeld zeggen hoe belangrijk men het vindt
als een hond beschikt over een goede erfelijke aanleg voor het
speuren. De fokkers spelen hier op in door fokpartners te gebruiken
met een meer dan gemiddelde strijddrift en scherpte. Dat men
hiermee gevaarlijk terrein betreedt wordt niet altijd beseft. Los
van de huidige maatschappelijke discussie over het al dan niet
gewenst zijn van manwerk in het algemeen, valt op te merken dat het
graag en fel willen bijten over het algemeen vertoond wordt door
honden die over veel ,,scherp te " beschikken. Scherpte kan
gerelateerd worden aan prikkelbaarheid, het snel en heftig reageren
op uitwendige prikkels. Deze prikkelbaarheid grenst dicht aan
overdreven reactie der zenuwen, een toe stand die zo gevoelig is
voor externe in stand die zo gevoelig is voor externe invloeden dat
een tendens naar onzekerheid aanwezig is. Overdreven scherpte leidt
naar onzekerheid.
De fokkerij is daarbij gebaat met
fokpartners die
een stabiel, zelfverzekerd en sociaal karakter tonen. Fokkers die
zich voornamelijk richten op het exterieur kunnen zich ook blind
staren op bepaalde eigenschappen. Zo heeft men het altijd prachtig
gevonden als op de keuringen honden verschenen die imposant waren:
groot, krachtig, zwaar en vooral scherp gehoekt. Dit was imponerend,
de keurmeesters zagen het ook graag en met dat type liep men dus
meestal voorop. Kwam reeds in 1925 hierin een kentering door een
ander beleid van bovenaf, na de jaren vijftig waarin de zware
jongens hun triomfen weer volop vierden kwamen in de zestiger jaren
de problemen met de heupen en de werkgeschiktheid op een keerpunt
toen met de selectie op heupdysplasie begonnen werd. Al ras werd
duidelijk dat erfelijke aanleg een grote rol speelde. Het duurde wel
langer voor men er bijvoorbeeld achter kwam dat de heupstatus
gerelateerd kon worden aan grootte en gewicht van het dier, doch ook
aan de hoeking
oftewel het biomechanisch evenwicht bij het dier. Nog steeds bestaat
deze tendens, nog steeds vindt men groot en fors mooi en hoe
scherper gehoekt, hoe meer de hond gewild is. Kortom de toetsing aan
gebruikswaarde vindt ook daar onvoldoende plaats.
|
Eigenschappen
Bij
deze polarisatie valt op dat de fokkers die zich richten op het
fokken van vooral honden voor de africhting, zich minder richten op
zaken zoals beharing, kleur, hoekingen,
gebit, staartdracht, verhoudingen, geslachtstype, mono/kryptorchidie,
vastheid etc. maar wel veel waarde hechten aan scherpte, vechtlust,
moed, temperament, middelgrote en het niet overdreven zwaar zijn.
Zo
kon het onder meer gebeuren dat de kleur wolfsgrauw die bij de
exterieurmensen niet zo in trek bleek, naar verhouding bij die groep
ook steeds minder gefokt werd. Langzamerhand leidde dit naar de nu
nog algemeen gangbare mening dat de kleur grauw verband hield met
goede werkeigenschappen. Gesuggereerd werd echter dat door gebruik
te maken van grauwe fokpartners de werkaanleg verbeterd kon worden.
Dit zou echter inhouden dat tussen de kleur grauw en de werkaanleg
een correlatie zou bestaan. Nu zijn er bij de Duitse Herdershond
wel diverse correlaties aangetoond, maar niet die tussen beide
genoemde zaken. Omdat grauwe honden meer gebruikt worden door
fokkers die zich op de gebruikseigenschappen richten, klopt het wel
dat statistisch gezien de grauwe exemplaren meestal uit goede
werklijnen stammen. Dit geldt evenwel ook voor de zwart/gele
exemplaren uit een grauwe voorouder.
|
Genetische
samenstelling
De
jarenlange polarisatie heeft er toe geleid dat de erfmassa
binnen de zogenaamde ,,africhtingslijnen"
iets afwijkt van de zogeheten ,,schoonheidslijnen". Een fraai
voorbeeld levert ons de situatie zoals die viel vast te stellen in
de voormalige DDR, ten opzichte van West-Duitsland.
De Oostduitse
honden die vanaf de Tweede Wereldoorlog louter onder eigen gezag
gefokt werden, ontwikkelden andere verschijningsvormen. Het accent
lag in de DDR nadrukkelijk op de geschiktheid als gebruikshond. Er
kwamen relatief veel grauwe en donkere honden voor, die lichter geknookt
waren, wat substantie misten, minder goede voorhanden vertoonden,
vooral wat meer scherpte bezaten, uitstekende heupen bezaten en
veel
temperament, maar waarbij eigenschappen als gebitsfouten, mono/kryptorchidie
etc. veel voorkwamen.
Werklijnen
bevatten veelal relatief meer de fouten die in het algemeen
noodzakelijk geacht worden. Zo bracht de eerder genoemde Bernd
Lierberg o.a. naast zijn goede eigenschappen ook minder gewenste
zaken zoals bijvoorbeeld het ontbreken van tandelementen. Een Greif
Lahntal
die zelf niet erg groot en net middelkrachtig was gaf dit ook aan
vele nakomelingen door. De goede werkeigenschappen overheersten
evenwel en zo zien we de enorme invloed die sommige exemplaren op de
werklijnen hebben kunnen uitoefenen.
Met
in het achterhoofd de gedachte dat alle fokkers er nu toch maar eens
naar moeten gaan streven hun fokmateriaal kritisch en bij
voortduring te gaan toetsen aan de norm ,,gebruikswaarde" is
het interessant in dit verband de term ,,heterosis"
nader toe te lichten. Heterosis
is de wetenschappelijke naam voor bastaardkracht en duidt op de
toename van levensvatbaarheid, vruchtbaarheid, weerstand,
etc. en in
de meest gunstige vorm leidend tot een gemiddeld beter kwaliteit van
de nakomelingen vergeleken met de ouderdieren. Dit effect treedt op
bij kruising van nietverwante dieren, waarbij er van uitgegaan
wordt dat de gunstige genen dominant zijn over de
minder
gunstig,
kortom wanneer heterozygotie
gerelateerd wordt aan kwaliteitsverbetering. Heterosis
kan slechts dan zich duidelijk manifesteren wanneer de
beide ouderdieren
geen enkele directe verwantschap hebben bijvoorbeeld twee dieren van
verschillend ras. Binnen een ras is al veel minder effect te
verwachten. Om toch op enigerlei wijze te trachten iets van het heterosiseffect
in de nakomelingen terug te zien past men dus in feite in extreme
vorm een foksysteem toe dat het omgekeerde is van inteelt: we
spreken dan over uitteelt.
In het algemeen spreken we van
uitteelt
wanneer de te paren exemplaren een mindere onderlinge verwantschap
vertonen dan het gemiddelde van de totale populatie.
Volkomen
uitteelt is binnen het ras zo goed als uitgesloten.
Altijd is er wel
een gemeenschappelijke voorouder te vinden.
Wanneer we spreken over
,,inteelt" is deze term niet steeds juist.
In kynologisch
vakjargon wordt in principe alleen van inteelt gesproken als het
gaat om :
oudernakomeling kruising zoals vader-dochter/moeder-zoon of broer-zus
kruising.
Soms nog van de combinatie tussen halfbroer en halfzus.
De
overige kruisingen
tussen verwanten
rangschikken
we onder ,,lijnenteelt".
Gemakshalve spreken we meestal bij een
gemeenschappelijke voorouder tot en met
de vijfde generatie van ,,inteelt".
|
Consequenties
van inteelt
Bij
inteelt worden zowel
gewenste
als
nietgewenste
eigenschappen
vastgelegd
in de nakomelingen door de grotere
mate van homozygotie
in de kenmerken. De fokker komt er wel beter achter wat de erfelijke
aanleg van zijn fokdieren is. Bij volgende paringen kan hij hiermee
zijn voordeel doen.
Hoe nauwer de inteelt, hoe meer naar voren komt
wat er aan genetisch materiaal aanwezig is.
Nauwe inteelt
kan pas
succesvol zijn als gelijktijdig een strenge selectie
toegepast
wordt.
Vast
staat dat in de fokkerij van onder meer honden het toepassen van
inteelt cq.
lijnteelt gepaard gaat met depressieve kenmerken met
name
polygeen
verervende eigenschappen zoals
vruchtbaarheid, vitaliteit en
weerstand tegen ziekten
nemen af naarmate de inteelt
toeneemt.
Afgezien van de selectie op kwalitatieve eigenschappen vraagt ook
het kwantitatieve deel van het genetische spectrum de nodige
aandacht, in het bijzonder betreffende de niet rastypische
kenmerken( ziekten).
|
Consequenties
van uitteelt
(outcross)
Het
probleem van uitteelt wordt gevormd door het gegeven dat de
verkregen toename van heterozygotie
weliswaar gunstig is voor de eerste
generatie, maar dat verder
fokken leidt tot duidelijke kwaliteitsafname. Dit
effect wordt nog
versterkt als de
oorspronkelijke ouderdieren ieder voor zich
afstamden uit een behoorlijke ingeteelde
lijn. Er zijn zoveel verschillende genen dat de variatie in de
tweede generatie en verder dusdanig is toegenomen dat van enige
uniformiteit geen sprake meer is.
Variatie verschillen
ontstaan door erfelijke
aanleg; daartegenover staat modificatie:
verschillen onder invloed van milieu factoren. Voor de fokker is
dan het levensgrote probleem ontstaan op
welke voorouder hij terug
moet gaan fokken om toch maar iets van de inmiddels ruim voorhanden
goede eigenschappen te kunnen behouden. De fokkers van rundvee
gebruiken om deze redenen dan ook een uitteelt meestal
uitsluitend
voor de productie van een generatie slachtdieren.
Het leveren van
fokdieren vraagt om een andere methode.
Bij
de succesvolle
honden zijn vaak uitgeteelde
exemplaren , doch de beste
nakomelingen zijn doorgaans verwerkt
door ingeteelde
exemplaren. In het algemeen is het zo dat het toepassen van een strenge
selectie meer resultaten
oplevert dan het plegen
van een uitteelt,
in ieder geval op de langere termijn. Slechts
bij het duidelijk
optreden van inteelt-depressie-verschijnselen
is het zaak een ,,outcross"
toe te passen.
|
Gebruikte
literatuur
-"De
Duitse Herdershond" deel 1 t/
3 door R. Haak/H. v. Asselt/M.B.
Willis.
-SV-Kör-und
Zuchtbücher.
-Keurboeken
VDH.
-Nederlands
Honden Stamboek.
-"Möglichkeiten
der Zuchtwertschätzung
beim
Deutschen
Schäferhund
anhand
der SchH-prüfung
I". Inauguraal-dissertatie
door Margret Pfleiderer-Högner.
-"The
German Shepherd Dog-its History, Development and Genetics door Malcolm
B.Willis.
-"Inzicht
in inteelt" referaat door G.
Ubbink.
-"Fokken
en haar methodiek" door J. Zijmers
en P. Nefs
(VDH- blad).
-"Grootte
en gewicht in relatie met HD"
door P. Nefs
(VDH- blad).
-"Leergang
kynologie" door P. Nefs
(VDH-blad).
|
Heterosis,
het hybride effect
Door
het bijeenbrengen van vreemde erfelijke eigenschappen van twee
individuen van verschillend ras, vertonen hun nakomelingen een kwaliteitsverbetering, waarin ze hun ouders in veel opzichten
overtreffen.
Echter,
fokken we met deze nakomelingen verder, dan loopt dit effect snel terug.
We
moeten ons dus beperken tot een eerste generatie.
(Trumler,"serieus",blz
203)
The
End of The Line
Terug
naar boven
|
|