Kynethologie

Kynethologie is een woord wat zijn oorsprong vind uit de woorden,
 kynologie en ethologie ( bewegingsbiologie ) , zoals we ook het woord synergie kennen.

 

 


Begin

Kwartierstaat Koos van Rijn
Grafische versie 1
Grafische versie 2

Grafische versie 3

Nieuws
2009
2010
2011

2012
2013
2014

Over Ons
Rembrandt

Onze honden
Reuen

Teven
Nakomelingen
Foto's Nakomelingen

In loving memory

Pups
Planning


Fotogallery
Nostalgisch Type 1
Nostalgisch Type 2
Waterwerk

Shows
Kopstudie

Wandelingen
Hoek van Holland 1
Hoek van Holland 2


Bron Newfoundlander
Newfoundland 
Oeroorsprong
Oorsprong
L Anse aux Meadows
Tibet Dog
Tibet Dog2 
Lord Byron

Fokken 
Pup/Fok-Advies
FokFaciliteiten
Dekmoment
Vruchtbaarheid
Ontwikkeling embryo
FCI - Rasstandaard
Kynologische termen
Voeding
Afspeenmethode

Marskwa's adagiums

Genetica
Kleurvererving
HD-ED vererving
Kynethologie
Dilatatie
DNA: 
From where I am
Evolutie Theorie  
Bioritmiek
Freud
Deugdethiek

Teek Care

De andere Passie
Odysseus
Sprookje 
Alexander de Grote
Peloponnesos
Hippocrates
Magisch Realisme
Filosoferen over sex
Magna Graecia
Boeddhisme
Klimaat
 
Israël

Agape
Christus was een filosoof

Astrologie
Maanstanden

Links

Webcams HvH


 

 


John Barry : Dances With Wolves


"Inleiding
over inteelt, lijnteelt en een outcross"

Deze inleiding bevat informatie afkomstig uit verschillende bronnen. 
De inleiding wordt gevolgd door complete overnamen uit verschillende werken.
 Dit gehele hoofdstuk bestaat hierdoor uit tekst dat in herhaling valt, maar ik ben van
 mening dat een belichting van dit onderwerp uit
verschillende hoeken geen kwaad kan.


Inteelt

 

De definitie van inteelt is het doen paren van twee individuen  in dit geval honden  die nauw aan elkaar verwant zijn: vader dochter, broer zuster, moeder zoon of halfbroer halfzuster. Bij paring van bloedverwanten in de eerste graad spreekt men ook van incestteelt. Inteelt is de meest vlugge manier om uniformiteit vast te leggen, omdat het een concentratie van genen geeft en omdat  als men er mee doorgaat  alle hieruit geboren honden dezelfde genetische constructie zullen hebben. Soms kan het type in één generatie van inteelt worden vastgelegd. Soms worden broer en zuster gepaard als de combinatie van de reu en de teef in kwestie bijzonder veel succes heeft. 
Als men een dochter aan de vader paart wordt het "
bloed" van de vader geconcentreerd. 
Als men de
eigenschappen van de moederhond wil vastleggen, dan wordt de moeder met de zoon gekruist 
of met een halfbroer of zuster, die dezelfde moeder heeft.

 

Ofschoon soms ieder denkbaar defect ten onrechte in verband wordt gebracht met inteelt, is het zo dat inteelt geen problemen veroorzaakt, als het met zorg wordt gedaan. Inteelt concentreert (vermenigvuldigt als het ware) eigenschappen die al aanwezig waren en inteelt brengt verborgen eigenschappen (=recessief aanwezig) aan de oppervlakte. Dit kan uit de aard der zaak wenselijk of juist ongewenst zijn. Daarom heeft inteelt alleen succes, als exemplaren van het ras met voortreffelijke eigenschappen en met weinig of geen recessieve genen voor serieuze fouten worden gebruikt. Er moet dus een strenge selectie plaats vinden op gezondheid, immuniteit, karakter en positief gewenste eigenschappen van een gebruikshond. Als men goed met inteelt omgaat, is het een manier om het bloed van een uitzonderlijke hond vast te leggen en zo invloed te hebben op een gehele lijn. Een hond, die voorkomt uit een echt juiste inteelt, kan grote invloed hebben. Hij zal redelijk zuiver de hoedanigheden die hij duidelijk vertoont vererven en zal ze daarom ook vrij constant doorgeven
Dit geldt nog
sterker voor een hond, die voorkomt uit twee generaties inteelt of uit een combinatie van honden, die voorouders hebben uit lijnteelt of uit dezelfde lijn, waarbij eenminimum aan outcross
(uitteelt) met de voorouders is gedaan.


Lijnteelt

 

Lijnteelt betekent twee honden met elkaar paren, die aan beide kanten van de stamboom gezamenlijke voorouders hebben, maar die niet zo nauw verwant zijn als bij inteelt. De honden, waarmee lijnteelt wordt gedaan, moeten honden zijn van een type dat men wil behouden. Lloyd Brackett stelt in zijn uitmuntend boek "Planned Breeding", dat als men zegt dat een hond uit lijnteelt afkomstig is, onze eerste vraag zou moeten zijn: "Uit welke lijnen dan wel?" Een stamboom, die eenvoudigweg één of twee honden opdubbelt heeft geen waarde, tenzij deze honden van een buitengewoon type waren, een type dat men zou willen behouden. Lijnteelt op twee honden van middelmatige kwaliteit is bijna net zo gevaarlijk als inteelt op honden met hetzelfde defect.

 

Lijnteelt is het meest veilige programma op de lange termijn, omdat gewenste en niet gewenste trekken geleidelijk aan over verscheidene generaties heen worden vastgelegd. Omdat fouten zelden tegelijkertijd aan de oppervlakte komen, kan er in gedeeltes mee worden afgerekend. Met lijnteelt kan men voor onbepaalde tijd doorgaan als in de lijn honden voorkomen die de fouten die men tegen is gekomen heb kunnen verbeteren.  

Ofschoon lijnteelt langzamer werkt dan inteelt, komt lijnteelt tenslotte uit op een uniforme dominante lijn, meestal bij de tweede of de derde generatie. Als inteelt en lijnteelt in een fokprogramma worden gecombineerd, kan het resultaat een zeer sterke stamboom zijn.

 

Lijnteelt echter alleen om de stamboom is absurd. De honden moeten elkaar ook als individuele typen aanvullen. De lijn moet het versterken ervan waard zijn, anders kan de fokker zijn problemen verdubbelen
Net als bij
inteelt moet soms een outcross worden gedaan om de benodigde verbetering te krijgen.

 

Een veel gehoorde mening is, dat de meest waardevolle hond  wat het fokken betreft  er één is met een stamboom waarbij lijnteelt gedaan is. Deze honden zullen zichzelf gelijkmatiger vererven dan een hond uit voorouders die geen relatie met elkaar hebben. Een dergelijke hond kan gebruikt worden om een gevestigde lijn voort te zetten of hij kan bij lijnteelt gebruikt worden om een nieuwe lijn te vormen. Hij kan bij inteelt gebruikt worden of er kan met hem een outcross worden gedaan naar behoefte en hij zal dan altijd nog enigszins voorspelbaar vererven.
 
Het fokken d.m.v
inteelt of d.m.v een outcross is aan meer grenzen gebonden.


Een outcross

 

Een outcross wil technisch zeggen, dat er twee honden worden gebruikt die geen familie van elkaar zijn. Omdat zo goed als alle honden van een bepaald ras in een bepaald land enige relatie met elkaar hebben  als men de stambomen naloopt tot aan het begin  beschouwen we elke hond, waarvan een enkele of helemaal geen naam meer dan één keer voorkomt in een stamboom van vier generaties als een echte outcross. Twee honden uit verschillende lijnen, die afkomstig zijn uit inteelt, kunnen met elkaar gepaard worden en brengen dan een "eerste generatie outcross" voort, zoals dat genoemd wordt. De daaruit voorkomende nakomelingschap zal, als deze honden terug gepaard worden aan honden uit elkaars lijn, pups uit lijnteelt genoemd kunnen worden. Het op dergelijke manier toepassen van een bloedverversing kan ons anatomisch goed gebouwde gebruikshonden met een harde constitutie en een goed karakter brengen. Outcrossen die gewoon gedurende verscheidene generaties gedaan worden, kunnen niet worden beschouwd als afkomstig uit een gepland fokprogramma, tenzij er een strenge selectie wordt gedaan met het type als basis. Als en de genetische achtergrond en het fenotype (=het zichtbare zoals het is ontstaan uit samenwerking van erfelijke aanleg en het beïnvloedende milieu) van de hond verschillend zijn, dan is het fokprogramma in geen enkel opzicht gericht.

Het
is goed om te weten dat bloedverversing in een gevestigde bloedlijn een heel moeilijke opgave is.


De grenzen van inteelt

 

Omdat inteelt eenvoudigweg hoedanigheden vastlegt, die al in een lijn bestonden, is het mogelijk dat fouten zowel als deugden worden vastgelegd. Inteelt moet eigenlijk nooit worden gedaan met "minder dan top" dieren en wordt ook niet aanbevolen, als onvoldoende kennis over voorouders over tenminste drie generaties aanwezig is. Een exemplaar van een slechte kwaliteit, dat voor inteelt wordt gebruikt, is in een fokprogramma meer te verafschuwen dan een minder goede hond uit verschillende lijnen afkomstig. "Top" honden zijn echter niet altijd de drager van de fok! Ervaring geeft vaak ook het tegendeel aan. In wezen is het meest belangrijke welke hond in zijn genen de dominantie bezit om zijn goede kwaliteiten en eigenschappen over te dragen aan zijn nakomelingen!  

 

Nadat een bepaalde hoeveelheid honden die nauw verwant zijn zijn gebruikt, kunnen sommige fouten aan de oppervlakte komen. Met iedere generatie van inteelt wordt het moeilijker om ze er uit te fokken en de hond van slechte kwaliteit, die afkomstig is van inteelt, zal dominant worden wat betreft het voortbrengen van zijn fouten.

 

Deze kennis brengt dus met zich mee dat we honden moeten fokken die voldoen aan het gewenste type. Hier kan aan worden toegevoegd dat de erfelijkheidsgraad voor de anatomie (fenotype) ongeveer 60 procent bedraagt terwijl de erfelijkheidsgraad voor het karakter en het gedragspatroon in de vaderlijke componenten bij ongeveer 16 à 18 procent en in de moederlijke componenten bij ongeveer 20 tot 30 procent ligt. De teef erft dus sterker de karakter eigenschappen door dan de reu. Scott en Fuller hebben dit al in 1965 aangetoond d.m.v. diverse testen op het gebied van de ontvankelijkheid (O'Farrel,"Manu­al",blz 52). Men moet echter voor ogen houden dat de genetische constitutie (=de verzameling van de erfelijke aanleg) een bepaalde invloed heeft op gedrag, maar de maternale invloed (=door het milieu waarin men leeft) het meest essentieel van invloed is. Dit houdt dus o.a. in dat het getoonde gedrag van de teef met de pups om haar heen, grote invloed heeft op de ontwikkeling van het karakter van deze pups. Het kan dus gebeuren dat een nerveuze teef die genetisch in orde is en een nest heeft groot gebracht, puppy's om haar heen heeft die genetisch in orde zijn maar door het milieu waarin ze leven nerveus zullen zijn geworden. Iedereen zal echter begrijpen dat achter deze stelling in de praktijk een gecompliceerd samenspel schuilt van verschillende soorten erfelijkheidsmechanismen, verschillende doorslaggevende erfelijke eigenschappen en verschillende intensiteit en invloed van het milieu (=o.a. opvoeding/africhting).

Nogmaals, fenotypische negatieve anatomische eigenschappen zijn dus door inteelt gemakkelijker te elimineren dan negatieve karakter eigenschappen. Deze erfelijkheidsgraden liggen echter altijd nog hoog genoeg voor een succesvolle selectie.

 

Als een fokker de pups afkomstig van een inteelt op de keper gaat beschouwen, moet hij zonder enig pardon bij zijn beslissing blijven dat hij alleen een uitzonderlijk goed exemplaar zal aanhouden en er voor zorgen, dat alle andere worden uitgesloten van het fokken. Wat men moet onthouden is, dat inteelt niet, zoals oudewijvenpraat ons zou doen geloven, een probleem zal scheppen. Inteelt veroorzaakt eenvoudig een concentratie van dat wat al genetisch aanwezig was voordat het voortdurend aan de oppervlakte begon te komen. Elke karakteristieke eigenschap kan door het in fokken verbeterd of verslechterd worden en kan door inteelt versterkt worden of verzwakt. Daarom, omdat het altijd verleidelijk is om een hond te gebruiken met een fantastische stamboom  ongeacht zijn individuele kwaliteiten  moet men zich altijd bewust zijn van mogelijke valkuilen
speciaal bij een dier van inteelt afkomstig.  
 


Wanneer
men moet afzien van inteelt
  
Met honden van uitzonderlijke kwaliteit, die geen enkele fout opdubbelen, kan inteelt zonder gevaar worden voortgezet gedurende verschillende generaties. Zo nu en dan zou een outcross of lijnteelt moeten worden gedaan om nodige verbetering aan te brengen. Als de resultaten niet aan de verwachtingen voldoen, kunt u te maken hebben met te veel recessieve fouten en dan moet u stoppen met uw inteelt. Sommige geven er de voorkeur aan alleen gedurende een enkele of twee generaties met inteelt te werken, precies lang genoeg om één of twee deugdelijke eigenschappen in de lijn vast te zetten. Anderen gaan er mee door zolang, tot in de opeenvolgende generaties geen verbetering meer te zien is of totdat er geen honden voor inteelt beschikbaar zijn, die goed passen.


Aanbevolen literatuur  

@H. Asselt, R. van Haak, M.B. Willis, -De Duitse Herdershond, bloedlijnenerfelijkheidsleer- fokken. Zuidgroep B.V., Best 1981.

@C.L. Battaglia, -Dog Genetics. T.F.H. Publicaions 1978.

@J. Chastel, -De Bouvier toen en nu. M&P B.V., Weert 1989.

@D.M. Engel, -Fokken van honden en andere kleine huisdieren. Het Spectrum, Utrecht 1978.

@E. Franklin , -Practical dog breeding and genetics. Popular Dogs, London 1961.

@G.F. van Grink-van Es, -Bouvier des Flandres. El Perro, Hoek van Holland 1975.

@E.J. Gubbels, -Erfelijkheidsonderzoek, een zaak van overleven 1990, -Erfelijkheidsleer en hondenfokkerij 1991, -Hondenfokke­rij en erfelijkheidsleer 1992.

@H. Harmar, -Dogs and how to breed them. John Gifford Ltd, London 1974.

@F. Huisman, -Het fokken van rashonden. Thieme, Zutphen 1987.

@F.B. Hutt, -Genetics for dog breeders. Freeman, San Francisco 1979.

@W.B. Meyling, -Enkele aspecten van erfelijke gezondheids­stoor­nissen bij de hond. Utrecht , 1984.

@K. Onstoot, -The new art of breeding better dogs. Howell Book House, New York 1962.

@A. Osinga, -Voortplanting en verloskunde. Educaboek, Culem­borg 1987.

@H. Raber, -Fokken met honden. Strengholt, Naarden 1977.

@R. Robinson, -Genetics for dog breeders. Pergamon Press 1982.

@E.T. Roelofs, -Erfelijkheid en fokkerij. Van Gorcum, Assen 1967.

@G. Ubbing, -Inzicht in inteelt. Utrecht 1988.

@L.F. Whitney, -How to breed dogs. Howell Book House, New York 1979.

@M.B. Willis, -Genetics of the dog. Whiterby, London 1989.

 

Overgenomen uit Trumler,"serieus",blz 180 e.v.

---------------------------------------------------------


De
noodzaak fouten te bestrijden

Tijdens het Wereldcongres voor Kynologen in 1973 te Dortmund heb ik een uiterst interessante voordracht gehoord over 'Bruikbare mogelijkheden om erfelijke afwijkingen bij honden te bestrijden', die werd gehouden door Georg Wilhelm Rieck, professor aan het 'lnstitut für Erbpathologie und Zuchthygiene' van de universiteit Giessen. Een voordracht die veel mensen, vooral fokkers, de haren te berge deed rijzen. Maar het is nu eenmaal zo: Als we honden serieus willen nemen - en dat gebeurde in deze voordracht met duidelijk vooropgezette bedoeling  ontdekken we plotseling, dat er nog veel meer verantwoordelijkheid, kennis en werk noodzakelijk is dan men zo gewoonlijk denkt.

Om het vererven van fouten bij honden met succes te kunnen bestrijden, stelde professor Rieck een lijstje met negen voorwaarden op, dat een ieder die iets met het fokken van honden te maken heeft, uit zijn hoofd zou moeten leren. Ik zou zelfs zover willen gaan, dat ik vind, dat dit lijstje een onderdeel zou moeten vormen van de wet op bescherming van dieren. Elke fokker of club, die zich daaraan niet zou houden, zou beboet moeten kunnen worden. Ik citeer:

1. Een strenge selectie bij het fokken is nog steeds de fundamentele basis voor bestrijding van erfelijke fouten, d.w.z. dat heterozygote (met ongelijksoortige genen) ouders met een worp misvormde jongen van het fokken worden uitgesloten.

2. Een voorwaarde voor succes met systematische selectiemaatregelen wordt gevormd door een getrouwe melding, met andere woorden: Het zonder terughouding melden van alle jongen, die met defecten worden geboren. Gebrekkige informatie leidt tot desoriëntering.

3. Doodgeboren of kort na de geboorte gestorven jongen, mogen niet zelfstandig worden vernietigd, maar moeten door de fokadviseur of de adviserende dierenarts worden bekeken. Soms zal zelfs autopsie nodig zijn.

4. De door veel fokregisters voorgeschreven beperkingen tot zes pups in een worp moet worden geschrapt. Dergelijke maatregelen geven en verkeerd beeld van de werkelijke gezondheid en geneti­sche constitutie van de worp, omdat dikwijls misvormde en niet levensvatbare pups worden verwijderd, voor de totale worp wordt beoordeeld.

5. Fokadviseurs zouden een specialistische opleiding op het gebied der genetica moeten volgen, waarbij minder waarde zou moeten worden gehecht aan de wetten van Mendel dan aan de polygene vererving (kwantitatieve genetica) en de populatiegenetica. Deze vorming zou aan centrale instituten kunnen plaatsvinden.

6. Bij populaties met veel voorkomende erfelijke ziekten zou een strenge selectie tot een gevaarlijke basis aan fokdieren kunnen leiden. Hier kan alleen de controle op pathologische (zieke) erfelijke eigenschappen van goede jonge reuen  door middel van incestparingen uitkomst bieden. De op die manier geteste reuen zouden in zo groot mogelijke aantallen aan de verenigingen ter beschikking moeten worden gesteld. Voor de uitvoering van deze testparingen worden nieuwe vormen van organisaties voorgesteld, bijvoorbeeld 'proefkennels van rasverenigingen'.

7. Bepalingen in de fokregisters of rasstandaarden die betrek­king hebben op de selectie op bepaalde vorm en kleureigenschappen van rassen en die duidelijk tot lichamelijke defecten en functiestoringen aanleiding geven, moeten worden onderzocht en zo nodig geschrapt.

8. Chirurgische ingrepen bij voor het fokken bestemde dieren, die erfelijke defecten ongedaan moeten maken, zoals bijvoorbeeld bij cryptorchisme, niet in het scrotum ingedaalde testikels, kunnen slechts een 'cosmetische' betekenis hebben. Op die manier behandelde dieren dienen van het fokken te worden uitgesloten.

9. Het intensiveren van onderzoek en overleg op het gebied van de genetica door de fokkers brengt zwaardere financiële lasten voor de rasverenigingen met zich mee. Om hierin tegemoet te komen en de financiële basis te verzekeren zou in de vorm van een stichting een kynologisch onderzoekscentrum moeten worden opgericht.

 

Tot zover de negen voorwaarden van professor Rieck. Ik zal ze stuk voor stuk onder de loep nemen. De onder punt 1 genoemde voorwaarde komt voort uit het inzicht, dat erfelijke ziekten in veel gevallen niet alleen het gevolg zijn van een fout gen. De meeste ontstaan, doordat de genen (de dragers van de erfelijke factoren) van vaderszijde en die van moederszijde samen een dusdanige uitwerking hebben, dat de betreffende erfelijke ziekte tot stand komt. Men noemt dit de 'polygene overerving'. Deze past niet in de erfelijkheidsregels van Mendel, die op grond van waarnemingen van afzonderlijke genen, de 'monogene overerving', zijn opgesteld. Als nu reu zowel als teef bepaalde genen hebben, die zich samenvoegen in de eicel, dan kan dit tot misvormingen of andere erfelijke defecten aanleiding geven. Het zou zinloos zijn de teef bij een andere reu te brengen. Die zou misschien dat deel van het complex van genen, dat noodzakelijk was om de defecten bij de pups naar de oppervlakte te brengen, niet hebben, maar de jongen zouden het moederlijk deel van het genencomplex verdekt bij het fokken blijven inbrengen. Om dezelfde reden zou het verkeerd zijn de reu bij een andere teef te brengen, want de uit die verbintenis voortkomende jongen zouden dan weer het vaderlijk deel verder doorgeven. Met andere woorden, als deze honden niet worden uitgesloten van het fokken, bestaat er een direct gevaar dat het ras met minderwaardige erfelijke eigenschappen wordt belast.

Maar wat doet nu de fokker, die van die zaken niets weet (of niet weten wil)? Hij scheldt op de reu, voor wie hij zoveel dekgeld heeft moeten betalen, bouwt verder op zijn teef en haalt er bij de volgende loopsheid een andere reu bij. Het succes geeft hem schijnbaar gelijk: Louter gezonde levensvatbare jongen! Want bij deze reu ontbraken de genen, die tot de ontdekking van de erfelijke defecten van de moeder hebben geleid. En op die wijze geven deze jongen die bij het fokken weer door.  

 

'Bij punt twee zal elke fokker, wiens verantwoordelijkheidsgevoel zich beperkt tot het rinkelen van de kassa alleen maar wat minachtend glimlachen en dat geldt ook voor punt drie: De fokadviseur of dierenarts de misvormde of dode pups tonen? Daar is geen sprake van! Er zijn tenslotte nog genoeg gezonde jongen in de worp  die tonen ze dan trots. Die misvormde jongen hadden natuurlijk hun defecten in het moederlijf opgedaan, of doordat tijdens de dracht het weer te oud of te warm was geweest, of doordat de teef teveel gegeten heeft of wat er dan nog meer voor argumenten zijn om zichzelf te bedriegen. Dat hier gevaarlijke erfelijke factoren in het geding kunnen zijn, die bij de overige pups verdekt aanwezig zijn en door hen bij het verder fokken kunnen worden doorgegeven en dus aan de hele populatie van het ras worden toegevoegd, daar denkt men niet aan. velen willen dat ook niet zien. Aan punt vier zou ik willen toevoegen, dat het heel goed mogelijk is, dat een teef zo gezond en krachtig is en over zoveel melk beschikt, dat ze rustig alle tien de jongen zou kunnen grootbrengen, of in ieder geval acht daarvan. Bij die overwegingen moet men altijd van het hele ras, de populatie dus, uitgaan. Een teef die zo sterk is en van wie de pups zo gezond en levensvatbaar zijn, heeft waarschijnlijk ook veel positieve erfelijke eigenschappen aan haar nakomeling meegegeven, en de vader misschien ook. Het zou jammer zijn, als die erfelijke eigenschappen voor de populatie verloren zouden gaan. Ik zou dus zeggen, dat de fokbepalingen zoveel ruimte zouden moeten laten, dat de fokkers na advies van de fokadviseur of de dierenarts toestemming krijgt, een dergelijke veelbelovende worp in zijn geheel groot te brengen; ook als er geen min te vinden is en de moeder zelf sterk genoeg is.

Daarmee heb ik het niet over die teven, die regelmatig meer dan acht of negen jongen krijgen, want dat beschouw ik als een domesticatieverschijnsel, dat helemaal niet zo begerenswaardig is, als dat sommige fokkers lijkt. Het natuurlijke aantal pups ligt rond de zes! De teef heeft weliswaar tien tepels, maar meestal geven de eerste twee geen melk. We zouden er dus vanuit kunnen gaan, dat een worp van acht jongen normaal is.
Wat punt vijf betreft, na de voordracht hoorde ik toevallig een gesprek tussen twee fokadviseurs die zich er vrolijk over maakten, dat ze nog eens geleerden zouden worden. Misschien nog wel een extra studie aan een universiteit moesten gaan doen, om hun werk als adviseurs van de rasvereniging te kunnen blijven doen. Ik kreeg daarbij het gevoel, dat ze daar nu niet zoveel zin in hadden. Ik ken honden, die zich er veel meer over zouden verheugen, als ze iets meer zouden kunnen leren; maar ja dat zijn dan ook maar honden! Ik heb toch al duidelijk genoeg gemaakt, dat het voor de meeste lieden niet erg aantrekkelijk is iets meer op te steken; zelfs niet als het om honden gaat. Levende schepsels van onze wereld, van wie wordt gezegd, dat ze de trouwste metgezellen van de mens zijn en die nog een stuk 'natuur' vormen. Men zou toch denken, dat het de moeite waard is om dat stuk natuur zo natuurlijk mogelijk te houden - ook als dat betekent, dat men iets verder moet leren.
 


Inteelt
onder selectieve controle

 

Bij punt zes van de voorwaarden van Rieck heb ik een interes­sant voorbeeld. Op zekere dag kwam ik in de gelegenheid een bezoek te brengen aan de Beagle-fokkerij van de firma Hoechst bij Frank­furt, die wordt geleid door Heinrich Strasser en Rolf Brunk. Ik was al meteen diep onder de indruk van de prachtige ruime verblijven, die uitstekend schoon gehouden werden. Ik werd er jaloers van, want zo mooi is alles bij mij niet. Ik heb me urenlang met de honden bezig gehouden en ik was ontroerd door de vriendelijkheid, de vertrouwelijkheid en de vrolijkheid van de dieren. Er waren ongeveer 700 honden en allemaal uitstekend gesocialiseerd en dat maakte een diepe indruk op mij. Ik was helemaal sprakeloos, toen de beide heren me vertelden, dat de fokkerij met niet meer dan één reu en drie teven was begonnen, waarbij bovendien een van de teven nog de zuster van de reu was. Binnen een tijd van tien jaar fokten ze meer dan 4000 honden, zonder ook maar één keer vreemd bloed in te brengen. Dat is inteelt in de hoogste graad. Dat is wat men 'incestfokken' pleegt te noemen.

Ik vroeg natuurlijk welke selectiemaatregelen er waren genomen. Die waren zeer eenvoudig. In de eerste plaats werden altijd de grootste en sterkste dieren uitgekozen om mee te fokken. Ten tweede werd erop gelet, dat deze dieren ook goed in het donker pigment zaten, ze veel zwart ("donker"bruin is ook donker pigment ) vertoonden. In de derde plaats lette men erop, dat de dieren in de omgang vriendelijk en vredelievend waren. Dit zijn selectiemaatregelen, die aan alle eisen voldoen. Zo eenvoudig kan het zijn om op basis van zeer sterke inteelt honden te fokken, die blakend van gezondheid zijn. Het is niet zo moeilijk, als we er maar op letten, dat bij het fokken geen dieren worden gebruikt, die niet aan de eisen voldoen.

Als we van dit voorbeeld uitgaan, kunnen we aan de vingers van één hand natellen, wat er bij het fokken van rashonden allemaal wel moet zijn gebeurd, dat ze nu alleen nog maar kunnen worden gered, als men de raad van Georg Wilhelm Rieck opvolgt.

Hoe gemakkelijk een erfelijke ziekte valt te herkennen - als men consequent gefokt heeft - en die vervolgens uit te roeien, zonder het bestand al te zeer te decimeren, wordt door het volgende geval bewezen. Toen de inteelt bij de Beagles van Hoechst begon, trad bij sommige dieren een zeer onaangename kaakziekte op, die zich manifesteerde doordat de tandkassen van voornamelijk de onderkaken vervallen raakten en fungusachtige (paddestoelachtige) beenwoekeringen vertoonden. Het tandvlees stierf af en er ontstonden verzweringen en bloedingen.

Eerst dachten de beide geleerden, dat dit verschijnsel aan de voeding zou kunnen liggen. Ze bestudeerden de afstamming van de zieke honden en toen ontdekten ze, dat het een polygene aandoening moest zijn, omdat deze alleen in een bepaalde lijn optrad. Het was dus zaak deze lijn in zijn geheel uit de fokkerij te verbannen. Daarmee werd de ziekte uitgeroeid en het bleef bij de 21 zieke dieren van de totale 4000.

Zo eenvoudig is het, als men weet, wat men doet en de waarheid ( waarheid is schoonheid, en schoonheid is waarheid ) niet wordt vertroebeld uit armzalige fokkerstrots of uit gewetenloos winstbejag.

Het zou daarom ook goed zijn, zo snel mogelijk het voorstel betreffende incesttestparingen ten uitvoer te brengen. Als ik niet reeds lang namelijk vanaf het allereerste begin  deze methode had toegepast zou ik misschien nu niet zo gelukkig zijn zulke harde, gezonde en onbedorven honden te hebben.  

 

Iedereen is bang voor inteelt, vooral voor de zeer sterke inteelt, die men incestinteelt noemt.
 
Bijvoorbeeld het paren van broers en zusters van dezelfde ouders of paringen tussen zoons en moeders of vaders en dochters.

De Husky-reu, die ik te danken heb aan de gulheid van de familie Ziegel is het resultaat van incestinteelt. Kamtschat­ka's Burning Daylight, een internationale kampioen, is zijn vader. Zijn moeder is First Daylight if Indigo Ho. Zijzelf stamt echter ook van Kamtschatka's Burning Daylight en van Kecha's Little Extra. Mijn Husky heeft dus één en dezelfde vader en grootvader.

Ik ben geen ervaren expert waar het de waardering van een Siberische Husky betreft, maar wat ik wel kan beoordelen is zijn gezondheid, zijn prestaties en zijn aard. Mijn cijfer - tien met een ster - beter kan niet.  

Waarom is men eigenlijk zo bang voor te sterke inteelt? Wel, omdat daarbij zo onweerlegbaar duidelijk en onbarmhartig naar voren komt, welke slechte erfelijke eigenschappen in de voorouders aanwezig zijn. En dat ziet men juist niet zo graag. In fokkerskringen spookt het dwaze idee rond, dat gedegenereerde nakomelingen uit incestparingen het gevolg zijn van die incest. Dat is nu juist weer een van die sprookjes ten koste van de gezondheid van onze honden.
 
Incest
veroorzaakt geen erfelijke defecten, maar brengt de aanwezige erfelijke defecten aan het licht!  


Ik heb nu zelf de vijfde generatie van voortdurende paringen tussen broers en zusters van dingo's en dingo-eland­hondbas­taards. Daarbij treden nooit erfelijke defecten of enige degeneratie op. Ik weet nu, dat het van generatie tot generatie kleiner worden, dat ik in mijn vorige boek heb beschreven, mijn eigen schuld is. Ik zou dat hebben kunnen verhinderen, als mijn fokbasis groot genoeg zou zijn geweest en ik de nodige selectie had kunnen toepassen. Maar omdat ik mijn aandacht op andere eigenschappen gericht hield (en daarmee eigenlijk dezelfde fout maakte als principieel bij het fokken van rashonden wordt gemaakt), selecteerde ik te vroeg, beperkte het aanwezige 'wensenpakket' en kwam daarmee terecht in een proces, waardoor de dingo-elandhonden kleiner werden. 
Ik beschouw dit nu niet meer als een gevolg van inteelt, maar als een gevolg van selectie.  

 

Mijn fokexperimenten zijn het beste bewijs, dat een verkeerd geleide selectie hand in hand gaat met de beperking van een nest tot zes pups. Ik kan het me niet veroorloven altijd complete worpen groot te brengen. Ik heb tot nu toe 480 jongen in leven gelaten, maar bij de meeste worpen moest ik om economische redenen zoveel mogelijk van de pasgeboren dieren laten inslapen, om mijn hondenbestand binnen een aantal te houden, dat voor ons nog enigermate overzichtelijk bleef. Omdat bij dingo's en dingobastaards de biotonus van de pasgeboren dieren bijna zonder uitzondering optimaal is, moest die selectie tamelijk willekeurig plaatsvinden. Ik verwijderde in eerste plaats die pups die teveel wit vertoonden.

Bij de dingo's had ik daarmee tamelijk veel geluk - zij zijn niet kleiner geworden. Bij de dingo-elandhonden kwam ik daarmee  puur toevallig  in een verkleiningsproces terecht. Ik maakte daarom van de nood een deugd en fokte een zijtak consequent door op verkleining, onder zeer strenge controle van de gezondheid van deze dwergen. Ook dit is niets anders dan een ononderbroken incestinteelt, waarbij evenmin de geringste lichamelijke of fysiologische degeneratie of verandering van karakter tot uiting komt. Ik had het enorme geluk, dat mijn uit Noorwegen meegebrachte Elandhond Binna blijkbaar nauwelijks verkeerde erfelijke eigenschappen had en daardoor leidde deze inteelt tot uitstekende resultaten. Toen ik met mijn inteeltmethoden begon had ik nog geen kennis gemaakt met de Beagles van Hoechst of andere fokkerijen. Wat ik wel kende, was het grootste incestexperiment, dat er ooit in een dierenfokkerij is gedaan: De goudhamster. Deze dieren zijn zoals bekend allemaal afstammelingen van een wijfje met negen jongen, dat in 1930 in Syrië werd gevonden en in Tel Aviv werd verzorgd en waarmee verder werd gefokt. Sindsdien zijn er nooit meer goudhamsters in de vrije natuur gevonden Uit dit begin echter heeft men tot vandaag over de hele wereld vele miljoenen van deze dieren gefokt.  

Ik zou nog meer gevallen van incestinteelt bij wilde dieren kunnen noemen, maar de aangehaalde voorbeelden lijken me voldoende. Uit al deze gevallen kunnen we de conclusie trekken, dat, waar er voldoende gezonde erfelijke factoren aanwezig zijn en er een juiste selectie wordt toegepast, de incestinteelt veel onschadelijker is dan die andere manier van fokken, waarbij verwantschap tussen de partners zorgvuldig wordt vermeden, maar die alle erfelijke fouten met zich meebrengt. Dat - en dat is de kern van de zaak - verdoezelt weliswaar enige tijd de negatieve erfelijke factoren, maar slechts enige tijd. Afhankelijk van de omvang van die negatieve aanleg zal het betreffende ras vroeger of later onvermijdelijk zover aftakelen, dat het op een dag tot uitsterven gedoemd is.

Wie niet mede schuldig wil zijn aan dit uitsterven van onze hondenrassen, zal zich daarom zeer nadrukkelijk en met alle hem ten dienste staande (natuurlijk legale!) middelen moeten inspannen om juist punt zes van de voorstellen van Rieck zo snel mogelijk te verwezenlijken. Ik ga zelfs nog een stap verder en vind, dat men profylactisch (uit voorzorg) deze testparingen tussen broers en zusters niet alleen bij 'populaties met sterk verbreide erfelijke defecten' moet doorvoeren, maar principieel bij al onze rashonden. Als de verantwoordelijke mensen het werkelijk ernstig bedoelen, zouden deze testen de eerste en de belangrijkste basis van elke fokkerij moeten worden.  

De honden, die uit dergelijke eerste paringen van jonge honden worden geboren zouden - als ze tenminste geen defecten vertonen een jaar lang moeten worden opgevoed onder constante, nauwkeurig afgewogen omstandigheden. Daarna zouden ze onderworpen moeten worden aan een biologisch gefundeerd onderzoek op gezondheid en gedrag. Als dat gunstig uitvalt, zijn ze beslist goed verkoopbaar (de kosten moeten er natuurlijk uitkomen), en hun ouders en grootouders zouden dan een speciaal predikaat krijgen, waaruit blijkt, dat ze over voldoende waardevolle erfelijke eigenschappen beschikken. Als ze dan voor de hoogst mogelijke prijs kunnen worden verkocht is dat alleen maar recht en billijk.

Ik denk hierbij aan het fokken van volbloedpaarden. De Duitse staat betaalt zelfs premies voor de beste onder hen. Het zou helemaal zo gek niet zijn, als ook verdienstelijke hondenfokkers, die niet op de 'snelle manier', maar ten koste van persoonlijke offers, de Duitse rashonden hebben gediend, hiervoor schadeloos zouden worden gesteld. Ik ben ervan overtuigd, dat dit mogelijk zou zijn, als er voor het fokken van honden voldoende duidelijke regels worden opgesteld. Wie de hond serieus neemt, moet ook punt zeven van de eisen van een ervaren erfelijkheidsonderzoeker bestuderen. 
Ik zei al, dat zoveel mogelijk pigment bewaren een van de selectiemaatregelen is die bij het fokken van de Beagles van Hoechst werden toegepast en dat had een goede reden.
 

Bewezen is, dat bij honden pigmentrijkdom samengaat met een gezond zenuwstelsel
.

 
Natuurlijk zal men daartegen inbrengen, dat veel witte hondenrassen, zoals de Pyreneese Berghond, de Kuvasz of de Samojeed als nagenoeg witte honden, ook hun mannetje staan. Dat is juist.

Ik wil daar alleen maar op zeggen, dat waar harmonische verhoudingen aanwezig zijn, deze zeker moeten standhouden. Wat voor het ene ras geldt, hoeft bepaald niet voor een ander op te gaan. In het dierenrijk zijn er zowel lichtgekleurde als donkergekleurde soorten en het is zelfs bewezen, dat dieren die in gebieden met een vochtig klimaat leven in de meeste gevallen donkerder van kleur zijn dan dieren in droge gebieden. Dat zijn aanpassingen aan de omstandigheden in het milieu. Ik wijs hierop om te voorkomen, dat verkeerde argumenten naar voren worden gebracht

Het is een bewezen feit, dat verschillende soorten pigmentvorming samengaan met stofwisselingsstoornissen, wat misschien kan berusten op een toevallige koppeling van de betreffende erfelijke factoren binnen de afzonderlijke rassen. Wat op zichzelf dan weer betekent, dat dergelijke waarnemingen niet noodzakelijk voor alle rassen gelden.

 

Overgenomen uit "de Duitse Herdershond" (VDH-blad), juni 1991

--------------------------------------------------------------------------------  
 
Geschreven door P. Nefs.|


Fokkerij

 

Van oudsher wordt de fokkers vanuit de rasvereniging voorgehouden dat we te maken hebben met een specifiek gebruikshondenras. Zowel de werkproeven als de exterieurkeuringen toetsen de honden aan de geschiktheid voor het werk. De term ,,gebruikswaarde" valt als volgt te omschrijven: ,,Alle eigenschappen die de hond in staat stellen de van hem verlangde prestaties naar behoren te ver richten ".

Niet altijd wordt ingezien dat het exterieur iets te maken heeft met werkgeschiktheid. Een voorbeeld moge duidelijk maken dat verwaarlozing van factoren vergaande gevolgen kan hebben. Bij de fokgeschiktheid alsmede bij de exterieurkeuringen wordt nauwlettend gekeken naar het volledig zijn van het gebit. Alhoewel het voor het verrichten van werk niet of nauwelijks van betekenis is of er bijvoorbeeld een premolaar-1 al dan niet aanwezig is, in de fokkerij mag dit niet verwaarloosd worden. Paart men honden die heterozygoot oftewel fokonzuiver zijn voor een compleet gebit onderling of met dieren die ontbrekende elementen vertonen dan kunnen er nakomelingen geboren worden welke later tot meerdere tanden en kiezen kunnen missen. Een bestaand voorbeeld: een reu met een compleet gebit (K.KI. 1) die bewezen had, nakomelingen verwekt te hebben met tandfouten en die dus als heterozygoot te beschouwen valt, werd gepaard aan een teef met ontbrekende P-2. In de erfelijkheidsleer of genetica is het bekend dat fouten elkaar kunnen versterken en in dit geval bleek dit ook: uit de combinatie werd een reu geboren die maar liefst zeven tandelementen miste. In zijaanzicht was waarneembaar dat dit geleid had tot verkorting van de onderkaak. Een en ander resulteerde in verminderde grijpkracht in de bek. Ondanks het aanwezige temperament bleek de hond op fysiologische gronden minder geschikt te zijn voor het manwerk en vertoonde dus een gebruiksfout.

Binnen de fokkerij is, ondanks het herhaald de nadruk leggen op het algeheel belang van de gebruikswaarde, steeds weer waarneembaar de neiging tot polariseren. Mensen lichten bepaalde eigen schappen uit het brede spectrum der ras eigenschappen en hechten hier overdreven waarde aan. De zinsnede ,,als hij maar bijt" die zo frequent gebruikt wordt in de communicatie tussen hondenliefhebbers, illustreert op treffende wijze hoe belangrijk men het vindt dat de hond veel scherpte en vechtlust bezit.

Zelden of nooit hoort men bijvoorbeeld zeggen hoe belangrijk men het vindt als een hond beschikt over een goede erfelijke aanleg voor het speuren. De fokkers spelen hier op in door fokpartners te gebruiken met een meer dan gemiddelde strijddrift en scherpte. Dat men hiermee gevaarlijk terrein betreedt wordt niet altijd beseft. Los van de huidige maatschappelijke discussie over het al dan niet gewenst zijn van manwerk in het algemeen, valt op te merken dat het graag en fel willen bijten over het algemeen vertoond wordt door honden die over veel ,,scherp te " beschikken. Scherpte kan gerelateerd worden aan prikkelbaarheid, het snel en heftig reageren op uitwendige prikkels. Deze prikkelbaarheid grenst dicht aan overdreven reactie der zenuwen, een toe stand die zo gevoelig is voor externe in stand die zo gevoelig is voor externe invloeden dat een tendens naar onzekerheid aanwezig is. Overdreven scherpte leidt naar onzekerheid. De fokkerij is daarbij gebaat met fokpartners die een stabiel, zelfverzekerd en sociaal karakter tonen. Fokkers die zich voornamelijk richten op het exterieur kunnen zich ook blind staren op bepaalde eigenschappen. Zo heeft men het altijd prachtig gevonden als op de keuringen honden verschenen die imposant waren: groot, krachtig, zwaar en vooral scherp gehoekt. Dit was imponerend, de keurmeesters zagen het ook graag en met dat type liep men dus meestal voorop. Kwam reeds in 1925 hierin een kentering door een ander beleid van bovenaf, na de jaren vijftig waarin de zware jongens hun triomfen weer volop vierden kwamen in de zestiger jaren de problemen met de heupen en de werkgeschiktheid op een keerpunt toen met de selectie op heupdysplasie begonnen werd. Al ras werd duidelijk dat erfelijke aanleg een grote rol speelde. Het duurde wel langer voor men er bijvoorbeeld achter kwam dat de heupstatus gerelateerd kon worden aan grootte en gewicht van het dier, doch ook aan de hoeking oftewel het biomechanisch evenwicht bij het dier. Nog steeds bestaat deze tendens, nog steeds vindt men groot en fors mooi en hoe scherper gehoekt, hoe meer de hond gewild is. Kortom de toetsing aan gebruikswaarde vindt ook daar onvoldoende plaats.  
 


Eigenschappen

 

Bij deze polarisatie valt op dat de fokkers die zich richten op het fokken van vooral honden voor de africhting, zich minder richten op zaken zoals beharing, kleur, hoekingen, gebit, staartdracht, verhoudingen, geslachtstype, mono/kryptorchidie, vastheid etc. maar wel veel waarde hechten aan scherpte, vechtlust, moed, temperament, middelgrote en het niet overdreven zwaar zijn.

Zo kon het onder meer gebeuren dat de kleur wolfsgrauw die bij de exterieurmensen niet zo in trek bleek, naar verhouding bij die groep ook steeds minder gefokt werd. Langzamerhand leidde dit naar de nu nog algemeen gangbare mening dat de kleur grauw verband hield met goede werkeigenschappen. Gesuggereerd werd echter dat door gebruik te maken van grauwe fokpartners de werkaanleg verbeterd kon worden. Dit zou echter inhouden dat tussen de kleur grauw en de werkaanleg een correlatie zou bestaan. Nu zijn er bij de Duitse Herdershond wel diverse correlaties aangetoond, maar niet die tussen beide genoemde zaken. Omdat grauwe honden meer gebruikt worden door fokkers die zich op de gebruikseigenschappen richten, klopt het wel dat statistisch gezien de grauwe exemplaren meestal uit goede werklijnen stammen. Dit geldt evenwel ook voor de zwart/gele exemplaren uit een grauwe voorouder.


Genetische samenstelling

 

De jarenlange polarisatie heeft er toe geleid dat de erfmassa binnen de zogenaamde ,,africhtings­lijnen" iets afwijkt van de zogeheten ,,schoonheidslijnen". Een fraai voorbeeld levert ons de situatie zoals die viel vast te stellen in de voormalige DDR, ten opzichte van West-Duitsland. De Oostduitse honden die vanaf de Tweede Wereldoorlog louter onder eigen gezag gefokt werden, ontwikkelden andere verschijningsvormen. Het accent lag in de DDR nadrukkelijk op de geschiktheid als gebruikshond. Er kwamen relatief veel grauwe en donkere honden voor, die lichter geknookt waren, wat substantie misten, minder goede voorhanden vertoonden, vooral wat meer scherpte bezaten, uitstekende heupen bezaten en veel temperament, maar waarbij eigenschappen als gebitsfouten, mono/kryptorchidie etc. veel voorkwamen.  

 

Werklijnen bevatten veelal relatief meer de fouten die in het algemeen noodzakelijk geacht worden. Zo bracht de eerder genoemde Bernd Lierberg o.a. naast zijn goede eigenschappen ook minder gewenste zaken zoals bijvoorbeeld het ontbreken van tandelementen. Een Greif Lahntal die zelf niet erg groot en net middelkrachtig was gaf dit ook aan vele nakomelingen door. De goede werkeigenschappen overheersten evenwel en zo zien we de enorme invloed die sommige exemplaren op de werklijnen hebben kunnen uitoefenen.  

Met in het achterhoofd de gedachte dat alle fokkers er nu toch maar eens naar moeten gaan streven hun fokmateriaal kritisch en bij voortduring te gaan toetsen aan de norm ,,gebruikswaarde" is het interessant in dit verband de term ,,heterosis" nader toe te lichten. Heterosis is de wetenschappelijke naam voor bastaardkracht en duidt op de toename van levensvatbaarheid, vruchtbaarheid, weerstand, etc. en in de meest gunstige vorm leidend tot een gemiddeld beter kwaliteit van de nakomelingen vergeleken met de ouderdieren. Dit effect treedt op bij kruising van nietverwante dieren, waarbij er van uitgegaan wordt dat de gunstige genen dominant zijn over de minder gunstig, kortom wanneer heterozygotie gerelateerd wordt aan kwaliteitsverbetering. Heterosis kan slechts dan zich duidelijk manifesteren wanneer de beide ouderdieren geen enkele directe verwantschap hebben bijvoorbeeld twee dieren van verschillend ras. Binnen een ras is al veel minder effect te verwachten. Om toch op enigerlei wijze te trachten iets van het heterosiseffect in de nakomelingen terug te zien past men dus in feite in extreme vorm een foksysteem toe dat het omgekeerde is van inteelt: we spreken dan over uitteelt.

In het algemeen spreken we van uitteelt wanneer de te paren exemplaren een mindere onderlinge verwantschap vertonen dan het gemiddelde van de totale populatie. 

Volkomen uitteelt is binnen het ras zo goed als uitgesloten. 
Altijd is er wel een gemeenschappelijke voorouder te vinden. 

Wanneer we spreken over ,,inteelt" is deze term niet steeds juist. 

In
kynologisch vakjargon wordt in principe alleen van inteelt gesproken als het gaat om :
oudernakomeling kruising zoals vader-dochter/moeder-zoon  of broer-zus
kruising. 
Soms nog van de combinatie tussen halfbroer en halfzus. 

De overige
kruisingen
tussen verwanten rangschikken we onder ,,lijnenteelt".

 Gemakshalve spreken we meestal bij een gemeenschappelijke voorouder tot en met de vijfde generatie van ,,inteelt".


Consequenties van inteelt

 

Bij inteelt worden zowel gewenste als nietgewenste eigenschappen vastgelegd in de nakomelingen door de grotere mate van homozygotie in de kenmerken. De fokker komt er wel beter achter wat de erfelijke aanleg van zijn fokdieren is. Bij volgende paringen kan hij hiermee zijn voordeel doen. 

Hoe nauwer de inteelt, hoe meer naar voren komt wat er aan genetisch materiaal aanwezig is.
 

Nauwe inteelt kan pas succesvol zijn als gelijktijdig een strenge selectie toegepast wordt.
 

Vast staat dat in de fokkerij van onder meer honden het toepassen van inteelt cq. lijnteelt gepaard gaat met depressieve kenmerken met name 
polygeen verervende eigenschappen zoals vruchtbaarheid, vitaliteit en weerstand tegen ziekten nemen af naarmate de inteelt toeneemt. 
Afgezien van de selectie op kwalitatieve eigenschappen vraagt ook het kwantitatieve deel van het genetische spectrum de nodige aandacht, in het bijzonder betreffende de niet rastypische kenmerken( ziekten).  
 


Consequenties
van uitteelt (outcross)  

 

Het probleem van uitteelt wordt gevormd door het gegeven dat de verkregen toename van heterozygotie weliswaar gunstig is voor de eerste generatie, maar dat verder fokken leidt tot duidelijke kwaliteitsafname. Dit effect wordt nog versterkt als de oorspronkelijke ouderdieren ieder voor zich afstamden uit een behoorlijke ingeteelde lijn. Er zijn zoveel verschillende genen dat de variatie in de tweede generatie en verder dusdanig is toegenomen dat van enige uniformiteit geen sprake meer is. Variatie verschillen ontstaan door erfelijke aanleg; daartegenover staat modificatie: verschillen onder invloed van milieu factoren. Voor de fokker is dan het levensgrote probleem ontstaan op welke voorouder hij terug moet gaan fokken om toch maar iets van de inmiddels ruim voorhanden goede eigenschappen te kunnen behouden. De fokkers van rundvee gebruiken om deze redenen dan ook een uitteelt meestal uit­sluitend voor de productie van een generatie slachtdieren.
  
Het leveren van fokdieren vraagt om een andere methode.

 

Bij de succesvolle honden zijn vaak uitgeteelde exemplaren , doch de beste nakomelingen zijn doorgaans verwerkt door ingeteelde exemplaren. In het algemeen is het zo dat het toepassen van een strenge selectie meer resultaten oplevert dan het plegen van een uitteelt, in ieder geval op de langere termijn. Slechts bij het duidelijk optreden van inteelt-depressie-verschijnselen is het zaak een ,,outcross" toe te passen.  
 


Gebruikte literatuur

 

-"De Duitse Herdershond" deel 1 t/ 3 door R. Haak/H. v. Asselt/M.B. Willis.

-SV-Kör-und Zuchtbücher.

-Keurboeken VDH.

-Nederlands Honden Stamboek.

-"Möglichkeiten der Zuchtwertschätzung beim Deutschen Schäfer­hund anhand der SchH-prüfung I". Inauguraal-dissertatie door  Margret Pfleiderer-Högner.

-"The German Shepherd Dog-its History, Development and Gene­tics door Malcolm B.Willis.

-"Inzicht in inteelt" referaat door G. Ubbink.

-"Fokken en haar methodiek" door J. Zijmers en P. Nefs (VDH- blad).

-"Grootte en gewicht in relatie met HD" door P. Nefs (VDH- blad).

-"Leergang kynologie" door P. Nefs (VDH-blad).
  


Heterosis
, het hybride effect

Door het bijeenbrengen van vreemde erfelijke eigenschappen van twee individuen van verschillend ras, vertonen hun nakomelingen een kwaliteitsverbetering, waarin ze hun ouders in veel opzichten overtreffen.

Echter, fokken we met deze nakomelingen verder, dan loopt dit effect snel terug.

We moeten ons dus beperken tot een eerste generatie.

 

(Trumler,"serieus",blz 203)

The End of The Line

 

Terug naar boven